Het geheim van de Gouden Eeuw der Republiek van de Verenigde Nederlanden
Mythen en werkelijkheid rond de turfwinning
 
Vandaag zal ik het hebben over wat ik het geheim van de Gouden Eeuw heb genoemd. 
Er is vaak gegist over wat de oorzaak van die unieke welvaart in dat kleine Holland van de 17e eeuw is geweest. Waaruit bestaat het geheim van onze Gouden Eeuw? Die periode van enorme bloei en macht van een kleine republiek die nog bezig was zich te ontworstelen aan de greep van de toen machtigste mogendheid van Europa.  Een republiekje dat met een bevolkingsomvang van naar schatting slechts 1,5 miljoen zielen slechts een fractie telde van de omvang van de grote mogendheden van toen. Maar een landje dat in alles, behalve zijn oppervlak, groot was en op alle terreinen van menselijke activiteit een zeer belangrijke partij meeblies. Kunst, handel en wetenschap, de  ”Republiek der Verenigde Nederlanden” was in de 17 e eeuw daarin nummer een. Wat was de oorzaak of wat waren de oorzaken?
 
Ik begin dit college nu met de theorie dat de aanwezigheid van turf hierbij cruciaal is geweest. Volgens die theorie is turf zelfs de kurk geweest waarop de Gouden Eeuw heeft gedreven. Ik zal eerst die theorie uitleggen. Daarop zal ik commentaar geven. Vervolgens ga ik in op de turfwinning in Nederland en daarbij in het bijzonder de betekenis van de turfwinning in het Noord-Oosten van het land, later de Veenkoloniën genoemd, op de welvaart in die streek uiteenzetten. 
Bij beide onderdelen zal het grote belang van de energievoorziening voor de economische welvaart blijken.
 
Om begrip te krijgen voor de theorie van de turf als kurk voor de Gouden Eeuw gaan we terug naar de situatie in West-Europa rond het midden van de 16e eeuw. In die tijd neemt door de toenemende bevolking de druk op de natuurlijke hulpbronnen toe. Wat dit betreft kunnen we de situatie van Europa van toen goed vergelijken met de situatie in de derde wereld van nu. Ook nu is immers sprake van grootschalige ontbossing. Wie tegenwoordig naar India vliegt en in New Delhi landt ziet van grote hoogte hoe in een wijde cirkel rond de stad een soort woestijnlandschap liggen, waarin nauwelijks meer een boom te bekennen is. 
 
Precies het zelfde proces begon zich vijfhonderd jaar geleden in Europa voor te doen. Hout was toen de enige brandstof en de bossen werden ook toen massaal gekapt. Totdat het hout zo schaars begon te worden dat de prijzen van hout de hoogte in schoten en sprake was van de eerste echte energiecrisis in Europa. Dat gold in ieder geval voor de Nederlanden en voor Engeland. 
 
Turf als de kurk van de economie
De mens is echter creatief en hij vond in de Nederlanden een alternatief in de vorm van turf uit laagveen en later turf uit hoogveen.
Hier zou volgens de Zeeuw (1), een van de verdedigers van de theorie van de turf als kurk, de successtory van de Nederlanden beginnen. Zijn theorie verloopt als volgt 

Lit: J.W. de Zeeuw, Peat and the Dutch Golden Age,  Mededeling Afdeling Cultuurtechniek Universiteit Wageningen, no 25 , mei 1978.

 
Het voordeel van een vlak land
Weliswaar telde Europa verscheidene grote gebieden met hoogveen, maar Nederland had het unieke voordeel dat het een vlak land was. Dat maakte dat de volumineuze turf langs waterwegen kon worden afgevoerd. Dit betekende een enorm kostenvoordeel op die gebieden die niet over waterwegen beschikten. Hij rekent voor dat op basis van het geschatte energieverbruik in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor de dekking van de brandstofbehoefte 800.000 ha bos nodig zijn en dat voor het vervoer van dat hout met paard en wagen de inzet van 40.000 arbeiders en 100.000 paarden zou hebben gevergd. Het aantal benodigde arbeidskrachten zou daarmee nog groter zijn dan het aantal van 30.000 dat voor de productie nodig zou zijn. 
Voor de turfproductie waren volgens hem slechts 7000 man nodig. Het vervoer per schip van de turf vroeg slechts 6.000 man. De inzet van turf betekende daarom  ten opzichte van het alternatief een enorme vergroting van de nationale arbeidsproductiviteit. 
 
Daardoor kon turf relatief goedkoop zijn en hadden allerlei bedrijven die turf als brandstof gebruikten een voordeel op hun buitenlandse concurrenten. 
Vooral energie-intensieve bedrijven, zoals kalkovens, distilleerderijen, blekerijen, steen-en pannenbakkerijen, majolica- en porseleinfabrieken (Delfts aardewerk b.v.) brouwerijen en zoutraffinaderijen verkregen zo een cruciale kostenvoorsprong ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten.
 
Dat schiep impulsen voor de buitenlandse handel. De stapelfunctie van Amsterdam en Rotterdam kon daardoor in belang toenemen. Die hield namelijk ook in dat aangevoerde goederen vaak een of meer bewerkingen ondergingen alvorens zij verder werden verhandeld. Voor dat laatste was, indien nodig, goedkope energie beschikbaar in de vorm van turf. De industriële ontwikkeling stimuleerde op haar beurt ook de ontwikkeling van windenergie. Zo vond bijvoorbeeld Cornels Corneliszoon de houtzaagmolen uit, wat de scheepsbouw en houthandel nieuwe impulsen gaf. 
 
Tot zover de theorie. Op deze theorie is echter nogal fundamentele kritiek aan te voeren. De aangevoerde getallen laten wij daarbij in het midden. Hierop is ook wel het nodige aan te merken, maar of de kostprijs van turf nu vijf keer zo laag of vier keer zo laag zou als die van hout legt niet het meeste gewicht in de schaal.
 
Kritiek op de "kurktheorie"
Belangrijker lijken de volgende kritiekpunten:
1e Als de kostprijs van turf zo veel efficiencywinst zou betekenen, waarom is de turfwinning dan niet veel eerder gestart?
Om daar antwoord op te geven moeten we het verloop van de houtprijzen kennen. Het is echter een probleem om daar een goed beeld van te krijgen.
Echter afgezien hiervan, de redenering van de Zeeuw volgend, zou alleen al het verschil in transportkosten de exploitatie van in ieder geval het laagveen in de omgeving van de afzetgebieden rechtvaardigen. Dat zien we dan ook. Al voor het begin van de Gouden Eeuw was er turfwinning in de laagveengebieden van Holland en Utrecht. 
 
De turfwinning neemt daar zelfs een zodanige omvang aan dat deze een bedreiging voor het land gaat vormen. De reden daarvan is dat door zogenaamde slagturven grote stukken land in water veranderden. Dit was mogelijk gemaakt door de uitvinding van de baggerbeugel, waardoor men de turf ook van onder de grondwaterspiegel kon opbaggeren.
Door stormen vond vervolgens landafslag plaats  waardoor dorpen en de landbouw bedreigd werden.  
Milieuplakkaten

Al in 1545 kwamen de eerste voorschriften. Verveners dienden na afloop van de turfwinning het land weer “toe te maken”. Uit kronieken van die tijd blijkt echter dat deze voorschriften voortdurend werden ontdoken. Turf was nu eenmaal een schaars en dus duur product. In 1592 vaardigden de Staten van Utrecht daarom een plakkaat uit waarin de turfwinning aan banden werd gelegd. 
Min of meer gelijktijdig werd een belasting op turf ingesteld. Dat gebeurde onder gezag van de toenmalige stadhouder prins Maurits ingevoerd met de bedoeling om het gebruik van turf in te tomen. Het ging hierbij niet zozeer op een belasting op de turf als zodanig maar om een belasting op de ontgronding die het gevolg van de winning was. Als zodanig kan deze turfbelasting als de eerste ecotax avant la lettre van ons land worden beschouwd.
 
Hieruit blijkt dat er al een grootschalige turfwinning gaande was nog voor het ontluiken van de Gouden Eeuw. Het begin van de Gouden Eeuw wordt wel gelegd bij de stichting van de Unie van Utrecht in 1579. Het einde kan men bij het Rampjaar 1672 leggen. 
 
2e De ontginning van het hoogveen in het noordelijk deel van het land begon omstreeks 1600 en geeft daarna 350 jaar geduurd.
De Gouden Eeuw liep echter in de tweede helft van de 17e eeuw af. Qua energievoorziening is er vervolgens tot de massale komst van steenkolen in de eerste helft van de 19e eeuw niet veel veranderd. Daardoor bleven de kostenverhoudingen binnen de energievoorziening van de verschillende landen min of meer constant. Kennelijk was turf na 1672 ineens niet meer de kurk van de welvaart, hoewel deze ook daarna nog steeds overvloedig beschikbaar was. 
 
3e Niet alleen de binnenlandse kostenverhoudingen speelden een rol,  maar zeker ook die in het concurrerende buitenland.
In Engeland bijvoorbeeld heeft de energiecrisis in de loop van de zestiende eeuw, die heel West-Europa in meer of mindere mate teisterde, geleid tot het op grotere schaal gaan gebruiken van steenkool. Als het waar is, wat de Zeeuw veronderstelde, dat het energieaandeel in de kostprijs van de exportindustrieën cruciaal geweest zou zijn voor de concurrentieverhoudingen en dus voor de welvaart, dan moeten we de turfprijs voor industriële afnemers in Nederland vergelijken met die van steenkool voor de concurrenten in bijvoorbeeld Engeland. Er van uitgaande dat Engeland een concurrent van Nederland was. Daarbij moeten we ook naar de verbrandingseigenschappen van de beide energiedragers kijken. Het is denkbaar dat turf voor de keramiekindustrie een beter product opleverde dan de meer verontreinigende steenkool. Als turf inderdaad een goedkoper en een beter product zou opleveren dan steenkool, rekening houdend met de transportkosten, dan moet vervolgens nog het aandeel van de energie-intensieve bedrijfstakken in de totale voortbrenging van de Republiek worden geschat. Hierover zijn echter geen enigszins betrouwbare schattingen te verkrijgen. Maar aannemelijk is dat de handel zelf, de zeevaart, de visserij en de scheepsbouw die allemaal niet afhankelijk waren van turf, de grootste toegevoegde waarde hebben opgeleverd in de Gouden Eeuw.
 
Verder geldt dat een sterk vergrote nationale arbeidsproductiviteit als gevolg van een veel efficiëntere energiesector alleen een economische impuls oplevert als er een gespannen arbeidsmarkt is. Alleen dan kunnen de in de energiesector vrijkomende arbeidskrachten in de productieve economie worden opgenomen. In het tegenovergestelde geval zou zo'n efficiencyslag alleen maar tot extra werkloosheid leiden. Aan deze voorwaarde was echter wel voldaan ten tijde van de Gouden Eeuw. Er was een grote vraag naar arbeidskrachten en als gevolg daarvan kende de Republiek in  die tijd veel immigranten en buitenlandse seizoenskrachten.
 
Onbewezen stelling
Maar de vraag is natuurlijk waarom er zo'n grote vraag naar arbeid was en daar geeft de kurktheorie geen antwoord. De conclusie moet dan ook zijn dat de bewering dat turf de kurk voor de Gouden Eeuw geweest zou zijn een onbewezen stelling is. Het is er alleen een gunstige conditie voor geweest.
 
De vraag is daarmee natuurlijk welke factoren voor het ontstaan van de Gouden Eeuw dan wel verantwoordelijk geweest zijn.
 
Hieronder wordt ingegaan op zeven factoren die gezamenlijk van beslissende invloed geweest zijn. Dat waren in willekeurige volgorde:
1 de gunstige geografische ligging
2 het elan dat opstak toen de Noordelijke Nederlanden in staat bleken de machtige Spaanse 
  overheerser het hoofd te bieden
3 de bestuurlijke structuur
4 de inhoud van het protestantse geloof 
5 de instroom van grote aantallen refugées 
6 de aanwezigheid van grote hoog-en laagveengebieden 
7 de omstandigheid dat Nederland een bijna vlak land was, dat slechts luttele meters boven 
  de zeespiegel gelegen was
 
Onderstaand geven we een korte analyse van elk van deze factoren
 
Ad 1 de gunstige geografische ligging
Onder de politieke en economische verhoudingen van het Europa van rond 1600 kon het aan de Noordzee gelegen Holland met Duitsland als achterland een belangrijke handelsfunctie vervullen. De Zuidelijke Noordzee vormde de belangrijkste verbindende schakel tussen het gebied rond de Oostzee en Zuid Europa. In de handel op het Oostzeegebied domineerde de Republiek verre. 
Dat laatste blijkt onder meer uit de registratie van het aantal doorvaarten via de Sont.
Volgens "10000 jaar Geschiedenis der Nederlanden" zou het om de volgende aantallen gaan:
 
 Sont-doorvaarten                                         Ned. Schepen buitenlandse schepen
1562-1569                                                      ca 2500               ca 1000
1574-1580                                                      2000                        2250
1581-1590                                                      2700                        2500
1591-1600                                                      3250                        2250
1601-1610                                                      2750                        1750
1611-1620                                                      3500                        1500
1621-1630                                                      2250                        1250
1641-1650                                                      2250                        1500
 
Vooral graan werd uit het Oostzeegebied gehaald. Volgens "Geschiedenis van de lage Landen", p 147 ging het om 120.000 ton per jaar.
 
Stapelactiviteiten
De stapelactiviteiten, die met deze zeevaart samenhingen, maakten dat verwerkende industrieën ruime kans kregen. Deze voegden waarde toe aan de ingevoerde producten, zowel voor binnenlands gebruik als voor export. Zo zijn te noemen tabakskerverijen, diamantslijperijen, branderijen, suikerraffinaderijen, loodwitmakerijen en zout-en zeepziederijen. Sommige hiervan waren energie-intensief. Hiervoor was de beschikbaarheid van turf natuurlijk belangrijk.
 
Scheepsbouw
Een heel belangrijke sector  bij de opkomst van de scheepvaart was de scheepsbouw. Een schip bouwen en zeilklaar maken van 165 voet kostte ruim 90.000 gulden, waarvan 15.000 aan werkloon. Timmerhout vormde hierbij de grootste kostenpost. De daarvoor benodigde boomstammen werden grotendeels ingevoerd.
 
Dank zij een voor Nederland zeer belangrijke uitvinding, die van de houtzaagmolen, door Cornelisz van Uitgeest in 1594 kon de Republiek ongezaagd hout uit omliggende landen importeren. Dat was de belangrijkste basis voor het ontstaan in de noordelijke Nederlanden van een omvangrijke scheepsbouw. Vooral langs de Zaan verschenen houtzaagmolens die de belangrijkste toeleveranciers voor de scheepsbouw vormden. In 1630 telde de Zaanstreek 53 molens en aan het einde van de eeuw al 250. Amsterdam telde honderd van die molens. Rotterdam en Dordrecht elk 25.
 
Uitvinding van het "fluitschip"
Tezamen met die andere vinding namelijk om een speciaal type fluitschip te bouwen , waarbij lange
boomstammen in hun geheel konden worden vervoerd, heeft deze vinding een grote impuls gegeven aan de industrialisatie van Nederland en daarmee aan de Gouden Eeuw. Behalve voor de binnenlandse markt werden namelijk ook veel schepen op bestelling voor het buitenland gebouwd. Nederland was op het gebied van scheepsbouw toonaangevend geworden. Dat was aanleiding voor de Russische Tsaar Peter de Grote om naar Nederland te komen. 
 
 
 
Scheepvaart en scheepsbouw hadden natuurlijk een wisselwerking op elkaar. Volgens een officiële telling in 1636 zouden er in Nederland 1300 koopvaarders, 450 kustvaarders en 500 haringbuizen geregistreerd zijn. Verder enkele tientallen Oost-Indiëvaarders en oorlogsschepen plus nog honderden andere zee-en kustvaartuigen. Een tweede telling in 1670 leverde soortgelijke aantallen op: 180 koopvaarders en kustvaarders.
De grote aantallen binnenvaartuigen zijn hierbij niet meegeteld.
 
Volgens een schatting van Jaap Bruijn zou de levensduur van een schip in die tijd ongeveer 20 jaar bedragen. De kans op vergaan was maar klein, ongeveer 2,5%. De kans op oorlogsschade of kaping was veel groter. De bouw van de veel gebruikte fluitschepen vergde 3 tot 6 maanden. De bouw van de allergrootste schepen vroeg 6 tot 9 maand.
 
houtzaagmolen
 
 Al met al werden 300-400 zee-en visserschepen per jaar gebouwd. Deze aantallen verklaren dat in Nederland zelf lang niet de daarvoor benodigde hoeveelheid timmerhout voorhanden was.
De kosten voor een kleine fluit kwamen op ongeveer f 5000. Die voor een wat groter schip kwamen ongeveer twee en een half keer zo hoog. Aan het einde van de 17e eeuw berekende de VOC dat een retourschip van 150 voet f 70.000 en dat de allergrootste schepen op f 100.000 kwamen.
 
De scheepsbouw behoorde in de 17e eeuw tot de grootste nijverheden in Nederland. In Holland was zeker 5% van de beroepsbevolking in de scheepsbouw werkzaam. In totaal schat Bruijn de werkgelegenheid op 10.000 arbeidskrachten.
En dit allemaal dank zij de uitvinding van de houtzaagmolen.
 
 
 
Ook de haring-en walvisvaart was van groot belang. De 700 haringbuizen gaven direct werk aan zo’n 7.000 man. De walvisvaart is ongeveer een eeuw lang belangrijk geweest. In de topperiode gaf deze werk aan 8.000- 10-000 man, waarvan de helft overigens bestond uit buitenlandse seizoenarbeiders.
 
Ten slotte de Indiëvaart. In 1636 voeren er 1800 koopvaardijschepen op de Oost en de West met een omvang van in totaal 200.000 lasten en een bemanning van 30.000 koppen.
 
Ondanks dit grote aantal schepen dat op de Oost en de West voer ging het toch maar om vier procent van de totale scheepstonnage die betrokken was bij Zuidoost Azië. De fiscale opbrengst van dit gebied voor de republiek bedroeg in 1670 slechts tien procent.
 
De gedachte dat de Gouden Eeuw van de republiek grotendeels dreef op de specerijenhandel is dan ook niet juist.
 
De grote betekenis van de scheepsbouw en scheepvaart voor de Republiek relativeert de betekenis van turf. De bijdrage van de deze twee sectoren lijkt veel groter dan die van turf.
Toch kan turf wel indirect voor de scheepsbouw van betekenis geweest zijn, hoewel de bouw schepen van schepen niet veel fossiele energiedragers vergde. De windmolens waren veel belangrijker. Voor de bouw van schepen was echter wel veel hout nodig en hout was natuurlijk wel een concurrerende energiedrager voor turf. Echter in de tijd van de opkomst van de scheepsbouw in Nederland was Nederland al een bosarm gebied geworden. De situatie was hier dus anders dan in Engeland waar de overheid aan het einde van de 16e eeuw de productie van houtskool verbood omdat zij vreesde dat dit haar positie als zeevarende natie in gevaar zou brengen.
 
 
 ad 2 Het elan als gevolg van de gunstig verlopende onafhankelijkheidsoorlog
Hoewel deze factor natuurlijk niet te kwantificeren is kan het belang hiervan moeilijk onderschat worden. Er is reden om het begin van de Gouden Eeuw bij het sluiten van de Unie van Utrecht te leggen. Dat was in 1579 en kan als het begin van onze onafhankelijkheid worden beschouwd. Spanje was toen in de Noordelijke Nederlanden al danig in het defensief gedrongen. Feitelijk was de victorie al met het afgebroken beleg van Alkmaar begonnen. De euforie die dit en andere gebeurtenissen zoals Leidens ontzet in het land ontketende maakte een geweldige energie vrij, die zich een weg vond in grote buitenlandse ondernemingen zoals de tochten naar Indië in 1597 en de tocht naar de Noord in 1598, naderhand gevolg door de oprichting van de VOC (1602) . Ook de stichting van de Leidse universiteit in 1575 was natuurlijk een belangrijke impuls, omdat hiermee een brandpunt van kennis ontstond. 
Kortom, er heerste een gunstig ondernemersklimaat.
 
 
Ad 3 de bestuurlijke structuur
De bestuurlijke structuur was bevorderlijk voor het ondernemersklimaat, doordat vele regenten afkomstig waren uit koopliedenfamilies. Handel en nijverheid werden zodoende gestimuleerd en niet uitgebeend zoals voor de onafhankelijkheid met de door Alva ingevoerde tiende penning. 
Een van de reden voor de opstand was ook de schatplichtigheid van de Nederlanden tegenover Spanje. 
 
 
Ad 4 de inhoud van het protestantse geloof 
Het geloof heeft op twee manieren bijgedragen aan de bloei van de Noordelijke Nederlanden in de 17e eeuw. In de eerste plaats door het geloof zelf en in de tweede plaats door de vervolging van de geloofsgenoten in de zuidelijke Nederlanden, die daardoor in groten getale naar het noorden getrokken zijn en de economische activiteit en kennis met zich meegenomen hebben.
Het geloof waar het hier om gaat is het Calvinistische geloof. 
 
Het Calvinisme bereikt de Lage landen omstreeks 1550 en spreekt met zijn koele zakelijkheid de bewoners meer aan dan het Lutheranisme met zijn heftige gevoelsmatige geloofsbenadering. 
Een cruciaal element in het door Calvijn verbreide geloof was de leer van de predestinatie. Anders dan de katholieken geloofden de protestanten niet dat je door het doen van goede werken in de hemel kon komen. Daarmee had de kerk zich door het verkopen van aflaten al te zeer verrijkt. Of iemand in de hemel kwam was een zaak van predestinatie. Een mens was uitverkoren of hij was het niet. Daarbij zou de mens een van God gegeven opdracht hebben gekregen om de aarde vruchtbaar te maken en de door Hem gegeven talenten zo goed mogelijk te benutten om aan die opdracht te voldoen. Dat laatste hield volgens de volgelingen van Calvijn in dat de verwerving van aardse rijkdommen in ieder geval een indicatie vormde dat men tot de uitverkorenenen behoorde, wat de kans op een plaats in de hemel vergrootte. Daar vloeit de grote plichtsbetrachting uit voort die zo kenmerkend is voor deze geloofsrichting.
 
Volgens Max Weber (1862-1920) heeft dit geloof een sterke stimulans betekent voor de opkomst van het vroeg-kapitalisme. We citeren daartoe  Frank Elwell   ”Weber's task was to uncover the forces in the West that caused people to abandon their traditional religious value orientation and encouraged them to develop a desire for acquiring goods and wealth (Aron, 1970; Coser, 1977). ”
After careful study, Weber came to the hypothesis that the protestant ethic broke the hold of tradition while it encouraged men to apply themselves rationally to their work (Gerth and Mills, 1946).  Calvinism, he found, had developed a set of beliefs around the concept of predestination.  It was believed by followers of Calvin that one could not do good works or perform acts of faith to assure your place in heaven. You were either among the "elect" (in which case you were in) or you were not.  However, wealth was taken as a sign (by you and your neighbours) that you were one of the God's elect, thereby providing encouragement for people to acquire wealth.  The protestant ethic therefore provided religious sanctions that fostered a spirit of rigorous discipline, encouraging men to apply themselves rationally to acquire wealth (Aron, 1970; Coser, 1977). 
 
De kooplieden en de dominees in de Noordelijke Nederlanden hadden dan ook meer gemeen dan de laatsten wellicht zouden willen toegeven.
 
Tegenover dit geloof dat in de Noordelijke Nederlanden dominant geworden is zien we in de Zuidelijke Nederlanden, vooral door toedoen van de aartshertogen Albertus en Isabella, het katholieke geloof sterk opbloeien. Tegelijk of wellicht als gevolg daarvan zet hier een economisch verval in. Het lijkt wel of men, nu men de blikken vol mystiek naar de hemel richt, de belangen van de aarde vergeet  . 
Er is dan ook reden om het begin van de Gouden Eeuw bij de scheuring tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in 1579 te leggen.
 
Ad 5 de instroom van grote aantallen refugées 
Tot 1609 schat men de immigratie, als gevolg van de vervolging van de protestanten,  uit de Zuidelijke Nederlanden  op 70.000-100.000. Op een bevolking van ruwweg geschat 1,5 miljoen is dat een niet gering aantal, zeker als men bedenkt dat het voor een belangrijk deel om het meer ontwikkelde deel van de bevolking der Zuidelijke Nederlanden ging.
 
Deze immigratie is belangrijker geweest dan de tweede golf van asielzoekers die na de opheffing van het Edict van Nantes uit Frankrijk naar ons toekwam. Dat waren er naar schatting 50.000. Dat was echter in 1685 en toen was het hoogtepunt van de Gouden Eeuw, dat omstreeks 1650 lag, al voorbij. Na de derde Engelse oorlog , welke in het rampjaar 1672 begon, ebde de invloed van de Republiek snel af en kwam men geleidelijk in  een langdurige periode van stilstand , de 18e eeuw terecht. 
 
Een groep die er in het begin van de 17e eeuw echter ook toe deed waren de Portugese en Sefardische joden. Deze hadden namelijk veel handelscontacten en financiële relaties.
Spanje en Portugal werd het joodse geloof sinds 1492 resp. 1496 niet meer getolereerd. 
In de Unie van Utrecht was vastgelegd dat niemand vanwege zijn geloof zou kunnen worden vervolgd. Maar dat betekende nog niet dat de joden ook alle rechte kregen die andere burgers hadden. Zo bepaalden de regenten van Amsterdam in 1598 dat de Portugese kooplieden ”Alhier ter stede geen andere exercitie van religie can noch mach toegelaten worden, als diegenen . die in ’t openbaar in de kercken alhier wort geexerceert”.
Maar in 1639 is de tolerantie zo ver voortgeschreden dat in Amsterdam een en synagoge voor Portugese joden wordt geopend.
 
 
Ad 6 De aanwezigheid van grote hoog-en laagveengebieden
Hiervoor is aangegeven waarom er voor de stelling dat turf de kurk van de Gouden Eeuw zou zijn geweest onvoldoende gronden bestaan. Dat neemt niet weg dat de beschikbaarheid van voldoende energie natuurlijk wel een belangrijke voorwaarde voor economische activiteit is geweest. Behalve turf kon de Republiek echter ook royaal beschikken over windenergie. Wat dat betekende voor de belangrijkste nijverheid in de Republiek, de scheepsbouw, is hiervoor al uitgelegd. Ook voor de ambachtelijke nijverheid is windenergie belangrijker geweest dan turf. Turf kon alleen voor verwarming van ruimten en voor het stoken van ovens aangewend worden. 
Voor een deel van de verwerkende industrieën was dit belangrijk. We kunnen hier denken  aan bierbrouwerijen, likeurstokerijen, branderijen, suikerraffinaderijen, loodwitmakerijen, zout-en zeepziederijen en natuurlijk de keramische industriewaren en de glasblazerijen. 
 
Ad 7 De omstandigheid dat Nederland een nagenoeg vlak land was
Hiervoor geldt het zelfde als voor de turf. Het was een begunstigende factor, maar geen doorslaggevende. Een groot deel van Noord-Siberië is ook vlak. Daarom kan deze factor nooit de motor voor de opkomst van de Gouden Eeuw geweest zijn. Immers, het land was al sinds mensenheugenis vlak en ook na het verval van de Gouden Eeuw is het land vlak gebleven.
Wel heeft Nederland tot diep in de 19e eeuw een relatief kostenvoordeel ten opzichte van het meeste buitenland kunnen behouden.
Nergens was een zo goed ontwikkeld systeem van trekvaarten en goedkoop vervoer over water georganiseerd als in Nederland. Tegelijk heeft dat de komst van het vervoer te spoor vertraagd.
 
Slotsom
Op vraag wat de turfwinning voor de Nederlandse economie heeft betekend is het antwoord dat deze niet de kurk is geweest waarvoor sommigen haar hebben gehouden. Maar wel is zij een van de voorwaarden geweest.
 
Anderzijds is de bij anderen gevestigde mening dat de turfwinning een periode van armoede heeft gemarkeerd evenmin  juist. 
 
De eerste mythe is met het bovenstaande ontkracht. Over de ontzenuwing van de mythe van de armoede meer in
 
Einde