In september 2013 is het vijftig jaar geleden dat wij  als doorgeschoten broekemannen aan onze studie economie begonnen. Ik kan me die eerste colleges nog wel herinneren. Wij begonnen het studiejaar 1963/64 met 200 man. Dat wil zeggen, met 198 mannen en 2 vrouwen.

Boteringestraat 44De collegezaal was achter het statige gebouw aan de Groninger Boteringestraat 44. Het gebouw oogde aan de straatzijde nogal streng. In de Boteringestraat stonden wel aansprekender panden. Zoals het naastgelegen gerechtsgebouw.

En ook het universiteitsgebouw aan het Broerplein een paar honderd meter van ons vandaan , oogde mooier dat ons faculteitsgebouw. Maar was economie ook niet een beetje een droog vak, met veel getallen en formules? Een beetje als scheikunde?

 

 

 

 

 

 

gerechtsgebouw Oude Boteringestraat

 

 

 

 

 

 

Het naast onze faculteit gelegen gerechtsgebouw

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Academiegbouw Broerplein

 

 

Het Academiegebouw aan het Broerplein

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Broerplein

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ik wist al vele jaren wat ik wilde gaan studeren: Economie.
De reden daarvan was dat het mij mooi leek om de welvaart van de mensen te vergroten. Door hen beter toegang te geven tot goed voedsel, behoorlijk onderdak, minder zwaar en minder langdurig werk en dat soort dingen.
Ik had begrepen dat de Rijksuniversiteit van Groningen goed bekend stond en zo schreef ik mij daar in bij de Economische Faculteit, gevestigd in dat  statige pand aan de Oude Boteringestraat 44.

Nu, vijftig jaar later, is het aardig om eens terug te blikken. Wat hield ons leven als student in die tijd in? En wat deden wij buiten de collegebanken?
Na het eerste jaar had al 30% van de eerstejaars de collegebanken van de economische faculteit vaarwel gezegd. Volgens de statistieken zou er maar 30 tot 40 de eindstreep halen. Dus zo’n "zacht eitje" was die studie van ons zeker niet. Dat waren de woorden van een schoolgenoot van mij uit Assen, Jan Lubbers, die eerst een tijd  scheikunde had gedaan en aan iets gemakkelijks dacht te beginnen.

We maakten kennis met onze hoogleraren en met de vakken waarin zij doceerden. In het eerste jaar waren dat prijstheorie, bedrijfseconomie, wiskunde en prolegomena. Dat laatste was  filosofisch gericht. Daar leerde je onder andere de wetten van de logica. Die prolegomena stelden niet zo veel voor en werden geven door een professor Simon Korteweg,  die al zo’n beetje aan het einde van zijn latijn was en meest mompelend zijn colleges gaf. In zijn goeie tijd had hij echter wel een belangrijk boek had geschreven, “Het moderne geldwezen.” Hij was dus een  monetair econoom. Of het geven van de prolegomena voor hem nu een promotie of een afgang was laat ik hier graag in het midden. Je hoefde  er geen tentamen in te doen, dus.

Dan had je als serieuzere prof  professor Hartog. Van “Algemene Prijstheorie” en zijn  boek “Het Economische Wereldbestel”. Die kon nog wel eens geestig uit de hoek komen. Ik herinner me verschillende van die geestigheden. Een paar gingen over reclame, een van de actievariabelen waarmee je de prijsstelling van je product kon beïnvloeden. Maar je moest natuurlijk niet overdrijven, zei Hartog. Zoals die Hassan die in de medina van Fez zijn meloenen aanprees met de slagzin:  ”De meloenen van Hassan zijn groter dan ze zijn”. Een ander mopje, waar hij zelf het meest om moest lachen was die van de reclameoorlog, die voor de oorlog tussen twee cacaofabrikanten gevoerd werd. Dat waren de firma Blooker en de firma de Jong. Blooker begon de strijd met de kreet: ”Blooker cacao, lekkere cacao”. Nou , dat kon de Jong ook, dus Blooker was niet origineel meer en moest iets anders bedenken. Zo kwam er  ”Elf uur, Blookertijd”.  Dat klonk al beter. De Jong zat er  mee, maar  liet zich niet kisten en kwam toch met ”Elf uur , de Jongs tijd”. Hoewel dat weliswaar minder klonk dan Blookertijd, wilde  Blooker  zijn concurrent toch een genadeklap geven en bedacht toen de volgende slagzin: ”Elf uur, hebt U al geblookerd?”  Dat was hem dus, de Jong legde het af in deze concurrentiestrijd en verdween van het toneel.

Een andere door Hartog gebezigde uitdrukking die mij erg aansprak en die ik zelf sindsdien ook geregeld gebruik was: “Als de berg niet naar Mohammed komt, dan moet Mohammed maar naar  de berg”. Hartog was blijkbaar geen Drent, want dan had hij gezegd: ”As het niet ken zoals ’t mot, dan mot ’t moar zoas ’t ken”.  Maar die van Mohammed vind ik leuker.

Verder was Hartog een aardige prof. Ik deed een keer tentamen bij hem en kon ineens niet op een naam komen. En hij maar helpen zonder het echt voor te zeggen. Hij wilde mij de   naam bij wijze van spreken wel letterlijk in de mond leggen.

Er waren ook  minder aardige profs. Zo had je professor J.L.Meij. Dat was een klein Joods manneke, die nogal zijn persoonlijke voorkeuren scheen te hebben. Als hij je niet mocht kon je maar  beter ergens anders gaan studeren. Hij had het tijdens zijn colleges nogal eens over ” de mindere man”. Daar had hij niet veel mee op begreep ik.

In het tweede jaar kregen we meer vakken en dus ook meer hoogleraren. Waaronder professor Jan Pen.  Zijn colleges, hij gaf "Openbare Financiën", waren nog wel eens een belevenis. Daar zag je naar uit. Maar dat was niet alleen vanwege Jan Pen, die  nog wel eens flauwe grappen debiteerde. Wat het echt spannend maakte was dat wij zijn colleges gezamenlijk met de studenten sociologie en rechten hadden. Niet dat we die vakken nou zo geweldig spannend vonden. Maar wel de studenten die deze vakken volgden. Meestal kwamen die wat later de collegezaal binnen, omdat ze van verder moesten komen. Zodoende hadden wij een fraai  uitzicht  op het vele vrouwelijke schoon, dat  deze andere richtingen bevolkte. Er waren hele mooie bij, dus deze colleges wilde je voor geen goud missen. Want wat hadden wij zelf binnen onze gelederen? Slechts twee dames en die waren allebei van het nogal serieuze type zal ik maar zeggen.
 
Hoewel je statistisch gezien tamelijk kansloos leek, is het me toch een keer gelukt contact met zo’n sociologiestudente te krijgen. Margriet heette ze. Achternaam ben ik vergeten of heb ik nooit geweten. Ik kreeg zelfs het gevoel dat ze me wel aardig vond en zo raakte ik een keer verzeild op haar kamer aan de Nieuwe Boteringestraat. Een gezellige kamer en ze was erg gastvrij. Tijdens onze conversatie bleek echter dat ze  Katholiek was en in Sittard of Geleen woonde.

Nou, dat Katholieke zag ik in die tijd nog niet zo zitten. Die meisjes mochten niet alles en als je nog vier jaar moet studeren heb je geen zin om al die tijd af te zien. Ik had ook al eens een ervaring met een christelijk gereformeerd meisje in Assen gehad. Op zich goed uitziend, aardig en ook een vrij type, maar toen ik haar een keer van haar ouderlijk huis wilde afhalen verscheen haar vader op de stoep en toen had ik het in één klap gehad. Dat was echt een heel steil type,  zoals je ze in je ergste dromen niet kon voorstellen. Het gaat dan wel om het meisje, maar je krijgt de familie er bij. Of je moet met haar gaan emigreren. Dit zou wel de zelfde kant op gaan dacht ik en daarom liet ik het maar zo.

De colleges bleven dus de meeste aandacht houden. Die waren ook best interessant, zowel die van burgerlijk recht, van professor Cluysenaer,  als die van Pen. Bij burgerlijk recht kreeg je veel beroemde of beruchte arresten van de Hoge Raad. Vaak waren die uit het leven gegrepen. Ik herinner me de naam Paulianus. Dat was toch wel iets anders als die rijdende rechter van tegenwoordig die voor het televisiepubliek optreedt.  

Pen kon af en toe echt geestig zijn. Over hem gingen ook de meeste grappen. In die tijd moest je bij een prof vaak thuis tentamen doen. Het was dan usance dat je daarvoor je blauwe pak aan had. Zo ook onze student die bij Pen thuis tentamen moest doen. Het was die dag benauwend warm en Pen zat met een zomershirt in zijn tuin wat te lezen toen de student aanbelde en door mevrouw Pen binnen gelaten werd en naar de tuin geleid. Daar stelde Pen vast dat het toch eigenlijk te warm was om in zo’n benauwend kostuum tentamen te doen en hij stelde voor dat de jongeman naar huis zou gaan om wat luchtigers aan te trekken en dan over een uur terug te komen. Wat verbouwereerd ging de student op het voorstel in. Toen hij na een uur opnieuw aanbelde en in de tuin gelaten werd, zat Pen daar opnieuw, die zich intussen voor de gelegenheid in zijn professorale outfit had getogen. Of die student toen geslaagd is vertelt de historie niet.

Het was natuurlijk een broodjeaapverhaal. Dat geldt ook voor het verhaal van die andere student die eveneens bij warm zomerweer door Pen uitgenodigd werd. Dit keer stelde Pen voor om het tentamen al fietsende af te leggen. Pen was een fietsliefhebber. Pen woonde in Helpman en ze togen richting Haren. Het verhaal wil dat die student toen ter hoogte van Huize de Wolf al gezakt was, dat Pen vrolijk fluitend zijn fietstocht vervolgde, terwijl de student deerlijk aangeslagen  naar Groningen terugfietste.
 


Unitas
Dit soort anekdotes hoorde je onder meer in je groentijd. Die ondergingen wij bij Unitas. Dat was een niet confessionele studentenvereniging. In die tijd bestond nog de verzuiling. Je had een Katholieke vereniging, Albertus Magnus, een meer vrijzinnig protestantse vereniging, Vera, en natuurlijk de meer dogmatische richting, de gereformeerden van Hendrik de Cock. Met die laatste had je helemaal geen contact. Die verbleven op een andere planeet. Maar de belangrijkste studentenverenging was het Corps. In Groningen heette die Vindicat Atque Polit.  

Eigenlijk behoorde  je daar bij te gaan, tenminste als je vader iets voorstelde. Maar los van de vraag of dat in voldoende mate bij mij het geval was, voelde ik helemaal niets voor die club. Het zal mijn opvoeding wel geweest zijn. Mijn vader was absoluut geen kapsonesman. Hij was van boerenafkomst en ging ogenschijnlijk liever om met de ”mindere man” om met professor Meij te spreken, dan met zijn gelijken. Soms tot ergernis van mijn moeder, dat moet ik er bij zeggen. Maar dat je beter voelen dan een ander, zoals de corpscultuur  inhield, dat lag ver van mij.

In die tijd reden de corpsstudenten in Leiden nog eenmaal per jaar in een koets de stad rond. En dan wierpen ze centen en stuivers naar de mindere man, zich daarbij verkneuterend om de arme drommels die bij het oprapen deerlijk hun vingers verbrandden, omdat die corpsballen de muntjes eerst een tijdje in kokend vet hadden gelegd. Daarover verkneuterden die studenten zich dan. Hoewel grappig, stuitte mij dat zeer tegen de borst. Ik had dan ook gewoon een hekel aan die gasten en zo waren er velen bij Unitas. Het was dan ook geregeld oorlog tussen de beide studentenverenigingen. De corpsleden keken natuurlijk op ons neer.

voormalige societeit Unitas a/d NoorderhavenDe Unitaters waren arm en meestal van linkse komaf, terwijl de corpsleden meest uit de gegoede families kwamen en vaak een rechtse mentaliteit hadden. Zij huisden dan ook in een prestigieus pand aan de Grote Markt , terwijl wij ons moesten proberen te plezieren in een aftands pand aan de Noorderhaven, vlak achter een hoerenbuurt.

Het meubilair bij Unitas stelde ook niet veel voor. Een tijdlang heeft er een piano gestaan, die in de voorafgaande eeuw al zijn laatste klanken  had afgegeven. Reden voor de roeiclub Hurra, waar ik ook nog een blauwe maandag bij geweest ben, deze piano na een drinkgelag vanwege een gewonnen wedstrijd of het einde van een trainingsperiode, met vereende krachten in de Noorderhaven te kieperen, waarna hij zacht broddelend langzaam richting Reitdiep dreef. Barbaren waren het.

Aan de andere kant was de omgang tussen de verschillende zusterverenigingen die wij als Unitas Groningen hadden ook niet altijd even broederlijk.
Aan het einde van de ontgroeningstijd gingen wij zoals dat heette op ”buitenlandse reis”. Dat was in ons jaar van aankomst naar onze zustervereniging in Utrecht. In een paar bussen trokken wij daar naar toe. Maar dat was geen bezoek, zoals burgers dat bij elkaar deden. Je werd daar namelijk verre van hartelijk ontvangen. Alvorens je daar “aan het vat mocht ”, d.w.z. dat de bierpomp vrijelijk ging stromen, moest je bewezen hebben dat je dat waard was. Door je in te vechten.

 

 

 

Het lullige daarbij was dat de sociëteit van onze zusterclub op de eerste verdieping van een groot pand gelegen was, waarbij die verdieping alleen via een lange rechte trap moest was te bereiken. Voor de gelegenheid was die ingesmeerd met groene zeep. Maar dat wist je. En daar hadden wij ook wat op gevonden. We hadden voor de reis een zak meel bij een bakker gehaald en, aangelengd met water,  kon je daar meelballen van maken waar geloof ik nog een stuk krant omheen ging. Dat werd dus een projectiel en een stuk oorlogstuig, waarmee we de trap toegankelijk konden maken. Het werd een ware belegering.

Nog voor we de trap op stormden, waren er al een paar meelballen door de ruiten gevlogen, waardoor de verdediging extra gestangd werd. Met emmers water stonden ze ons boven aan de trap op te wachten.  Ik weet nog dat het die avond vrij koud was en dat het echt even afzien was toen ik de volle laag van een emmer ijskoud water over me heen kreeg. Maar toen waren we al bijna boven. Na nog enig duwwerk waren we binnen en kon het feest beginnen. Nou ja feest, wat heet. Schreeuwen, zingen en zuipen was het. Maar in die tijd vond je dat een feest. Om een uur of drie ‘s-nachts gingen we in de bus weer naar huis. Dat was de “buitenlandse reis”.  

Op onze vereniging hadden  we in mijn  jaargang ook een toen al aandacht trekkend vrouwelijk lid, Katrien Keyl. Ze is in ons land misschien wel de meest bekende Unitater geworden, met haar vaak nogal seksistisch getinte TV-programma’s. Ik heb haar maar een paar keer meegemaakt en kon er toen al niet opgewonden van worden en dat is nooit anders geworden.
Harry wist me nog het verhaal te vertellen dat de VARA haar een keer in het reünieprogramma Klasgenoten wilde hebben en dat ze toen ook Pieter, die indertijd in het sociëteitsbestuur gezeten had en zodoende door Katrien gekend werd,  gebeld hadden of hij in  het Unitasklasje wilde plaats nemen. Maar Pieter had daar op de voor hem zo kenmerkende gemelijke manier stichtelijk voor bedankt. Wat moest hij daar doen om allerlei flauwe dingen te gaan zitten vertellen enzo. De uitzending is echter wel doorgegaan. Kennelijk waren er toch nog genoeg andere Unitaters te vinden die genoeg publiciteitsgeil waren.

Boot StratinghwegToen ik in mijn derde jaar op een van de studentenwoonboten aan de Stratinghweg kwam, ergens bij Oosterhogebrug, huisden daar ook enkele Corpsleden. Daar hebben Pieter en ik  een keer een eierengevecht mee gevoerd. Wij zaten daar heel vredig op klapstoeltjes in het gras op de wallekant wat te lezen, toen er ineens een paar eieren langs ons suisden. Jezus, die klootzakken  gooien eieren naar ons.
Ik kan me nog herinneren dat een van hun projectielen naast mij in het gras terecht kwam zonder dat de schaal brak. Een blindganger. Dat ik die toen oppakte en naar de vijand teruggooide. En dat die gast toen het schot  met zijn hand afweerde, waardoor het ei natuurlijk uiteenspatte en zijn corpsballentronie in het struif zette. Wij wentelden ons in onze Schadenfreude.

 

 

boot Stratinghweg Een schandaal was het natuurlijk. Een  boer en boerin die hun kippen liefdevol verzorgen, dat zo’n kip in alle toewijding een ei legt en dat wij die dan op elkaars schedels kapot gooien.  Maar die corpsballen waren begonnen.

Maar meestal ging het toch vredig toe daar aan de Stratinghweg 38.

 

 

 

 

 

 

 

 

In de eigen sociëteit hadden we trouwens ook wel eens wat knokkerij, maar dat was in het algemeen niet meer dan wat gemoedelijk geduw en getrek. Er moest liever geen bril bij sneuvelen. Dat kon gebeuren als mensen niet naar huis wilden, als het sociëteitsbestuur het welletjes vond en de tent wilde sluiten. Of als je met verkeerde of te veel introducés binnen kwam. De aanwezige leden moesten namelijk akkoord gaan met de introductie en dat gingen ze niet altijd. Ik ben ook wel eens met te veel of te laat met introducés binnen gekomen en toen we geen toestemming kregen, omdat er een paar vertegenwoordigers van de andere kunne bij waren, hebben we ons ook naar binnen gedrongen en ontstond er ook een licht handgemeen.

Unitas was weliswaar een gemengde vereniging, maar soms wilden de aanwezige kroegleden het graag onder elkaar houden, want dan hoefden ze zich niet in te houden en hoefden ze hun liederlijke gelal en andere vunzige uitingen niet in te houden.

Ik kwam er niet heel vaak, vandaar dat ik het volgende verhaal over een van onze bekendste kroegtijgers van anderen gehoord heb. Maar ik kende deze gast wel. Hij was van het onverzorgde type, met een niet onderhouden zwarte baard waarin je de sporen van de maaltijden tot en met eergisteren nog kon aantreffen. Dan kon je weten dat hij een keer bami gegeten had, erwtensoep en een boterham met kaas.
Hij was zo te zien een neef of tenminste familie van die bekende Grunneger  "Roege Remmelt” uit Roodeschool. Toen laatstgenoemd persoon in de plaatselijke kroeg iemand iets hoorde zeggen over de ook op het Groninger platteland oprukkende waterbeschaving, zoals dat toen zo heette,  had hij boven zijn glas er blijk van gegeven daar wel voorstander van te zijn, want  "Neudig of nait neudig, moar einoal  per joar was ik mien vouten."
 
De act van deze Unitater bestond er nu uit dat, als hij goed over zijn theewater was, hij zijn rechterschoen uittrok, vervolgens de bijbehorende  sok uittrok, die op de bar naast zijn laatste glas bier neer zette, waarbij deze sok rechtop bleef staan, hij vervolgens deze sok over zijn glas heentrok, als was het een condoom. Ten slotte bracht hij dan het bierglas met de daarover getrokken sok naar zijn lippen en onder het slaken van  de kreet “daar gaat ie” zijn bier door deze sok naar binnen werkte. Degenen die dit wel eens wilden meemaken keken dan ademloos toe.
Ik heb ook gehoord dat andere gasten dit hoogtepunt echter niet wilden meemaken, uit angst dat hen de smaak van bier voor altijd tegen zou gaan staan en daarom het taplokaal tijdelijk verlieten, ook al vanwege de stank natuurlijk.

Natuurlijk werd er regelmatig flink gezopen. In die tijd kon ik er ook wel aardig wat aan. Zo heb ik een keer een weddenschap gewonnen om zeven pilsjes in zeven minuten leeg te drinken. Het was even slikken, maar het lukte. Bravo. Ik hoefde ze toen niet te betalen. Tja, wisten die gasten veel van die ouwehapfeesten met hun bierestafettes die ik in dienst had meegemaakt.  

Ik had trouwens ook in militaire dienst een keer zo’n soort weddenschap gewonnen. Dat ging toen om een blik rozijnenroggebrood. Ik weet niet meer hoe groot dat blik was, maar blijkbaar zo groot dat iemand er f 5 onder durfde te verwedden dat ik de inhoud ervan  niet op zou kunnen. Het hapte op het laatste niet meer zo lekker weg, maar ook dat lukte toen en ik heb er geen last van gekregen.

bootborrel StratinghwegIn de ogen van veel burgers waren wij overigens ”swienen”, maar dat gold meer de studenten in het algemeen. Dat had de hospita van Harry zich een keer laten ontvallen , toen na een feestje bij hem op de Muta Fidesstraat; “Student’n? Swien’n bin’t”  Een gevleugelde uitdrukking werd het. Tijdens het partijtje, noem het maar gelag, was er van verschillende kanten met bezemstokken op de muren van Harry’s kamer gebonkt, door boze buren. Vanwege het liederlijke gezang en andere luidruchtige fratsen.
Dat liederlijke gezang betrof vaak de limericks, die in die tijd erg populair waren. Een van de minst onbeschaafde was die van dat pausje uit Rome. “Er was eens een pausje in Rome.
Die handelde zwart in condome.
Hij droeg op zijn kont
een bord waarop stond.
Ik laat ze ook wassen en stome”
 
UnitasfeestDie was van Gjalt, de minst onbeschaafde van ons stel. Gjalt was toen al het meest de heer van ons vieren. Tenminste naar buiten toe. En dat is hij altijd gebleven. Mede daardoor heeft hij het tot vennoot bij KPMG weten te schoppen.

Een van mijn limericks was iets ruwer.
“Er was eens een hoertje in Naarden
Die had er een heel ruig behaarde
Geen mens kwam d’r  op klaar,
alleen een huzaar,
want die had het geleerd op de paarden”

Die kwam uit de rijke oogst van mijn militaire dienst. Toen ik deze een keer op de sociëteit ten gehore bracht, steeg ik meteen met stip in de kroegwaardering en had ik de rest van de avond vrij drinken.  

 

 

 

voormailg pand Jos BeeresHierboven een foto van een Unitasfeest. In het midden zien we Jan de Ruiter, bij wie het al gauw "dikke partij" was.

Nog één ding over Unitas. Het lag achter de Hoekstraat, die tot een hoerenbuurt behoorde. Als je de Oude Kijk in ’t Jatstraat inliep, naar het centrum , was het de eerste straat rechts. Die liet je altijd liggen. Daarna kwam je langs het fraaie pand van de bekende Groninger slijterij Jos Beeres.

Maar als je de Kijk in ’t Jatstraat helemaal doorliep, kreeg je net voorbij het Broerplein met het academiegebouw een heel nauw steegje naar rechts, de Kleine Kromme Elleboog.
Daar liepen we wel eens door, op weg naar bijvoorbeeld de Wolthoorn, een van de bekendste Groninger tapgelegenheden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Kleine Kromme ElleboogIn dat straatje was ook een kroegje, de “Twei Poaltjes”. En vlak daarvoor aan de rechterkant was een pand met een groot raam. En achter dat raam, je durfde haast niet te kijken, maar deed het toch quasi toevallig, daar zat een bloedmooi hoertje.

Als ze zag dat je keek, wierp ze je haar liefste lach toe. Je kon er zo naar binnen. Maar dat deed je niet.  Je durfde zelfs maar even te kijken. Je was immers geen kwajongen die met zijn neus platgedrukt tegen het raam van een snoepwinkel stond gedrukt en bij wie dan het water in de mond liep. Maar er ging wel van alles door je heen. Hier zat de Grote Verleiding in hoogst eigen persoon. Het was alleen geen boom der kennis.
Ik heb de verleiding altijd weerstaan. Angst, eergevoel en zuinigheid zullen we maar zeggen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

raam aan de Kleine Kromme ElleboogToen ik dat verhaal onlangs aan een gemeenschappelijke vriend van Pieter en mij vertelde, wist deze daar tot mijn bijna verbijstering nog een komische noot aan toe te voegen. Hij kende dat hoertje namelijk. Zij was de overbuurvrouw van zijn broer. Die had tegenover haar nering een kamer, als student, en had van daar  natuurlijk een magnifiek uitzicht op de overkant. 

Omdat hij daar woonde hoorde hij er echter ook bij en was de omgang gewoon vriendschappelijk, als goede buren. Hij kende dus ook haar pooier. In die tijd hadden vrijwel alle hoertjes een pooier oftewel souteneur. In mooi Nederlands heette dat een “beschermheer”.

Op zeker moment ging die broer een boodschap in de buurt doen en liet daarbij zijn voordeur per ongeluk open staan. Dat had een of andere passerende gauwdief in de gaten en die was het huis binnen geslopen.

 

Buurman pooier die de scene daar in het oog hield had dat echter gezien en stapte onvervaard achter de schlemiel aan. Pooier buurman was een potige vent en in een mum had hij die ander in een houdgreep. Volgens mijn vriend Harry zou hij de insluiper letterlijk bij kop en kont beet gehad hebben en hem zo op het plaveisel gesmakt hebben. Zulke buren kunnen geen kwaad.

Aan de andere kant van het steegje waren ook een paar ramen met daar naast elkaar twee joekels op leeftijd. ATuinkrokodillen zou een vriendin van ons zulke vrouwen genoemd hebben. Als je daar naar keek, maar dat deed je meestal niet, werd je door een niet gering gevoel van afschuw bevangen bij de gedachte dat je tussen die lijven bekneld zou kunnen raken. Dat maakte het doorlopen weer gemakkelijker.

de WoldhoornZo belandde je dan wel eens in de Wolthoorn. Ook in die tijd fungeerde het mede als politiek café.  In de laatste paar van mijn studententijd was ik politiek actief geworden. Ik was toen lid van de JOVD en daar pijlsnel opgeklommen tot districtsvoorzitter van het district Noord. Dat was het belangrijkste district van die club. En toen D66 werd opgericht , in 1966 dus, werd ik daar ook al vrij gauw lid van. Toen had ik mijn kantjes (kandidaatsexamen) al gehaald en kon mij dus wel wat permitteren.

Bij de Wolthoorn kwam je dan wel eens politieke vrienden tegen, zoals Jan Evenhuis, de broer van de latere staatssecretaris , Albert Jan Evenhuis, die mijn voorganger als districtsvoorzitter was. Maar je ging ook wel eens naar de Negende Cirkel. Dat was in de Poelestraaat. In die tijd begon die zo’n beetje de belangrijkste uitgaansstraat van de stad te worden.
 

 

 

Dat waren toch wat chiquere kroegen dan die sociëteit van ons. Bij Unitas was het herentoilet bijvoorbeeld vol gekrast met allerlei onkuise uitspattingen van door een teveel aan testosteron opgenaaide en gefrustreerde jonge heren. Zoals  van die smeerkees die had geschreven: `De hoeren kunnen verrekken, ik heb twee handen om te trekken". Waaronder een andere viespeuk jolig had geschreven: " de hoeren ook".
Het sociëteitsbestuur kon dan proberen die schunnigheden te verwijderen. Maar daar was dan geen beginnen aan.
 
Nog even iets over die Unitasroeiclub Hurra. Ik heb een paar maanden aan raceroeien gedaan. Daar kwam toen ook Jan Feijen uit Assen bij. Die kende ik van de HBS daar. Hij was een of twee jaartjes jonger.  Aangezien het bij het roeien op een zo soepel mogelijke “inspin” ging, moest het vet in de dollen regelmatig bijgehouden worden. Jan Feyen kreeg toen een speciale bestuursfunctie. Hij werd " geilcommissaris". Dat kwam wel goed uit want hij studeerde scheikunde. Misschien werd hij ook daarom  benoemd. In ieder geval was hij er apetrots op.
 
Eerder hadden we hem al eens lichtelijk ontgroend. Dat was bij Gerrit Heupink thuis, die een kamer had aan de Brugstraat. Bij een mevrouw Bezema, allang zaliger natuurlijk. Noviet Feyen kreeg de opdracht om uit het raam aan de achterzijde van het huis met zo’n roeitoeter, later omgedoopt tot  roeptoeter, zo hard mogelijk over de slapende stad te galmen: “Ik ben de spreekbuis, ik ben de spreekbuis. Twee keer natuurlijk , want herhaling is de moeder van de wetenschap.Net zo lang tot wij het genoeg vonden. Dan pas mocht hij meezuipen.

Het kan zijn dat een oudere medekamerbewoner van Gerrit daar ook bij geweest is. Hij was geloof ik een nihilist, d.w.z dan was je nergens lid van. Hij kwam ook uit Twenthe, net als Gerrit, en heette Arend Tijmes. Van hem als ouderejaars heb ik de uitdrukking " janlulbroekstront" tot mijn geestelijk eigendom kunnen maken. Dat was een denkbeeldig plaatsje ergens achter Boerenkoolstronkeradeel, diep het Friesche in. Toch leuk als je van iemand iets voor je leven meeneemt.
 
pand BrugstraatGerrit Heupink kon overigens goed met zijn hospita overweg begrepen wij. Ik heb haar echter nooit gezien. Niet dat dat erg was, want meestal waren het van die vrouwen die wat bestofd waren achtergebleven na de dood van hun man. De meesten konden  moeilijk de zon in het water gewaar worden.

rechts het pand aan de Brugstraat, waar Gerrit Heupink zijn kamer had

 

 

 

 

 

 

 

Maar hierop waren uitzonderingen. Zo herinner ik mij een Frits Hooghiemstra of gewoon Hiemstra, een wat oudere Unitater. Die woonde in een mooi oud wit herenhuis naast het spoor. Die had een hospita die naar hij zei een keer op een nacht naakt in huis had rondgelopen of aan hem op zijn kamer was verschenen. Details weet ik helaas niet meer. Of hij heeft die ook niet verteld. Het kan ook verzonnen zijn, maar dat laatste denk ik niet.
 
Met hem en een kameraad van hem zijn we een keer naar een dancing aan de Carolieweg geweest. Daar kwamen we toen in aanraking met drie verpleegsters van Beatrixoord in Haren. Dat kwam dus mooi uit. Driemaal twee of tweemaal drie. Ik weet niet meer in wiens kamer we toen uiteindelijk beland zijn. Soms laat het geheugen je een beetje in de steek. Maar die kamer doet er ook niet toe. Als je nog maar weet wat er gebeurd is. Maar dat weet ik ook niet allemaal meer. Of ik heb het nooit allemaal geweten. Wel  dat het tamelijk donker was in die kamer. Het was natuurlijk nog nacht en als je dan niet het licht aandoet. Het was mijn eerste en ook enige "dark room" ervaring. Ik wil het achteraf geen orgie noemen, want niet iedereen deed con amore mee.
Er was eigenlijk maar één stel dat zich zo te horen leek over te geven aan het oudste gezelschapsspel voor twee personen, te oordelen tenminste naar de onderdrukte geluiden die dat voortbracht. De andere vier maakten er maar wat van of deden alsof. Daar was ik er een van. Trouwens, wat wil je ook als er maar één bed is en één stoel?

Bij het grauwen van de dag hebben we de dames elk achterop de bagagedrager van onze fietsen naar het Beatrixoord gereden. Want de laatste bus stond toen al uren lang in de remise. Bij de ingang van de inrichting hebben we ze afgezet en zijn toen weer teruggereden naar de stad. Daar hebben we in de stationsrestauratie een uitsmijter met een kop koffie genomen, want daar waren we toen hard aan toen.

Een tijd later kwam ik dat “meisje van mij” nog een keer in de bus tegen. We moesten allebei staan. We hebben elkaar toen met een vage smile aangekeken, maar zijn geen conversatie begonnen. Ik moest er ook zo weer uit. We waren schepen die elkaar ooit een keer hadden gepasseerd.
 

De studententijd was natuurlijk ook de tijd van verkeringen die aangingen en weer over gingen. Maar ja, wat heet verkering?  
In het eerste jaar van mijn studietijd had ik nog verkering met Annie, die zuster was in het Wilhelminaziekenhuis in Assen. Toen heette een verpleegkundige nog een “zuster”.
Die verkering heeft tot in het eerste jaar van mijn studententijd geduurd. Ik weet nog dat ik haar een keer naar mijn eerste kamer meenam en dat zij toen kennis maakte met de dochter van de hospita. Toevallig heette die ook Annie. Die was zwart en zag er ook niet slecht uit. Een jaar of negentien. Tijdens die kennismaking ving ik per ongeluk de blik in beider ogen op, toen die elkaar kruisten. Ik werd er zo wat koud van. Als twee slangen die elkaar de buit betwisten. En het was mij duidelijk dat ik de muis was. Maar daardoor raakte het niet uit. Dat kwam meer door het volle studentenleven, waardoor de afstand tussen ons te veel toenam. De wereld is groter dan alleen de beperkte ruimte tussen twee lakens.  

Het eerste jaar was het trouwens best buffelen voor mij. Ik had met name een stevige kluif aan de wiskunde die je in dat jaar kreeg. Ik, die altijd een hekel aan algebra had gehad, moest nu voor de Kerstvakantie de wiskunde van HBS-B  inhalen en de rest van het jaar kwam daar nog een heleboel bij. Het was zweten geblazen en ik heb zelfs nog een tijdje bijles genomen bij onze docent, de heer Brinkman. Toch zakte ik de eerste keer voor een van die tentamens. Zou je de tweede keer weer stralen, dan moest je het hele jaar overdoen. Dat ik het toen gehaald heb vind ik nog altijd een van mijn grootste wapenfeiten. Met de rest van de studie  had ik veel minder moeite en uiteindelijk ben ik afgestudeerd met zoals dat heet “veel genoegen”. Dat was met twee zevens en twee achten. Met vier achten zou het cum laude geweest zijn. Ik weet het nog. Ik zat met mijn ouders op de gang voor de aula te wachten op de uitreiking. Het was de laatste keer dat ik ze samen gelukkig zag. Want een paar jaar later, toen ook de andere kinderen uit huis waren gingen ze uit elkaar. Zo lang hadden ze gewacht. Kom daar tegenwoordig eens om.

Dat eerste jaar zagen ze me dus niet veel op de sociëteit. Mijn kamer aan de Helperwestsingel werd voornamelijk gebruikt voor studie. Voor iets anders was hij ook wat te klein. Dat was bij de familie Lak. Met Annie dus, haar moeder en haar vader die Jan heette. Die Jan Lak had trouwens lak aan goede manieren, want hij piste in de pot met openstaande wc-deur, waarop hij door zijn vrouw dan werd uitgefoeterd.

Eens stond ik mij in de gemeenschappelijke badkamer te scheren toen de dochter binnenkwam  en achter mij kwam staan. De aanraking van haar vingertoppen op mijn blote rug lieten mij niet onberoerd, maar ik ging er niet op in en het duurde dus  maar even. Een geintje misschien. Mijn opvolger verging het echter anders. Want toen ik een tijd nadat ik er weg was nog een keer langs kwam, bleek Annie zwanger. Haar moeder zei dat ze het geluk in de kelder gevonden had. Daar had die andere gast namelijk zijn kamer. Nou dacht ik bij mijzelf, dan ben ik de dans mooi ontsprongen.

Het was ook die moeder, de hospita, die ineens bij mij de kamer in kwam om mij te vertellen dat president Kennedy vermoord was. Dat was op 22 november 1963. Veel oudere mensen weten nog precies wat ze aan het doen waren toen ze dat bericht hoorden. Ik dus ook.

Toen ik de hindernis van het propjes genomen had, was er het tweede jaar meer ruimte voor het studentenleven. Ik nam toen ook een andere kamer. Dat was bij het gezin van de hoofd- conciërge van het academiegebouw. Die woonde in de Oranjebuurt, in de Amalia van Solmsstraat. De kamer was wat groter en lichter en ik zat er veel dichter bij het centrum. Verder vond ik de hospita en haar familie wat prettiger. Vooral hun zoon kon zo lekker plat Gronings praten met zijn lange a's en t's met nadruk.

Op die kamer heb ik mijn eerste partij gegeven. Ik kan me nog de halflege fles Vieux herinneren de volgende ochtend, toen ik voor het eerst van mijn leven met een flinke kater kennis maakte. De aanblik van die fles gaf me net dat duwtje om me zo snel mogelijk naar de wastafel te begeven. Sindsdien heb ik dat walgelijke spul,  die namaakcognac, nooit meer aangeraakt. Als je dan toch beroerd moet worden laat het dan van goed spul zijn.

Dat tweede jaar van mijn  studie volgde ik, naast de verplichte vakken, nog “Internationale economische betrekkingen”, “Landbouweconomie” en “Sociale psychologie”. Die eerste twee vloeiden voort uit mijn belangstelling om na mijn studie aan ontwikkelingshulp in de derde wereld te gaan doen. Daar kon je dacht ik met je economie meer aan welvaartsvergroting doen dan bij ons.  De belangstelling voor sociale psychologie was gebaseerd op mijn idee dat je met de productiefactor arbeid veel efficiënter zou kunnen omgaan. Het is dus niet zo verrassend dat ik mijn carrière in loondienst geëindigd ben als “human resource and organisation manager”.

De vakken economische geschiedenis en economische aardrijkskunde vond ik overigens ook heel interessant. Voor economische geschiedenis moesten we een Frans studieboek lezen. “L’histoire de la pensée économique”. Dat was van Emil James en een behoorlijke pil. Ik heb daar toen een uittreksel in het Nederlands van gemaakt. Een flinke klus. Maar als je dat gedaan hebt dan beheerste je de stof ook.

Op het kantoor van mijn vader in Assen heb ik dat uittreksel toen op stencil gezet. Met een hele doos uittreksels kwam ik de week daarop  naar de kelder van het academie en verkocht ze voor f 6 per stuk. Binnen een half uur was ik er een stuk of twintig kwijt. Later heb ik ook andere uittreksels gemaakt en aan de man gebracht. Dat was goeie handel. En ook eerlijke handel, want de kopers bespaarden zich er enorm veel tijd mee.
In die tijd was f 6 een aardig bedrag. Want je kon in die tijdig nog voor een rijksdaalder naar de Chinees. Daar had je dan Nassi Goreng voor.

Foefie bestellen, foefie betalen
In die tijd at je tussen de middag nog warm. Vooral toen ik op de Stratinghweg woonde bleef je tussen de middag in de stad, want het was veel te ver om heen en weer te fietsen en dan thuis wat klaar te maken. Dan haalde je de middagcolleges niet.
Meestal aten we bij Muta Fides aan de Grote markt. Dat was de mensa van het Corps, maar daar kon iedere student eten. Het was natuurlijk een vreetschuur, waar de obers zich tussen de tafels met dampende en vaak druipende borden haastten. Ze hadden een per dag variërend menu van een stuk of drie dingen. Soms bestelde je rode kool met een slavink, maar kwam de ober aanzetten met een gehaktbal aanzettend, daarbij mededelend “Slavink is gehaktbal geworden meneer”. Dat vonden wij dan heel knap van die ober.

Maar soms wilde je dus wel eens wat anders. Je kon natuurlijk naar cafetaria Succes in de Brugstraat. Daar kon je voor f 1,75 een bord stamppot met worst krijgen. Maar dat was ons toch te min en zo kwamen we een enkele keer wel eens bij een Chinees. Die had je toen veel meer dan tegenwoordig. Zo zat er ook een aan de Grote Markt. Ik kwam er een keer met Gerrit Heupink, die ook tot ons vriendenclubje behoorde, maar geen lid was van een gezelligheidsvereniging. Maar wel aspirant-econoom.

Wij bestelden een “Nassi Goreng”. Die kostte f2, 50. Je kon echter ook “ Nassi  Goreng Special” krijgen. Maar dat was een kwartje duurder en ik ontdekte dat het enige verschil een ei was. Nou, een kwartje voor alleen een ei vonden wij te veel.

Maar toen de Chinees de bestelling kwam brengen  lag er toch een gebakken ei op de nassi. Ik zag de bui al hangen, want dan zouden we dat ei, vreesde ik, dus ook moeten betalen. Daarom legde ik het ei apart en at de rest smakelijk op. Toen het op afrekenen aankwam was het inderdaad wat ik dacht. Er stond f 2,75 op het bonnetje. Wij overlegden even wat te doen en besloten om dat kwartje niet te betalen. Eens zien wat er dan zou gebeuren.

Toen de Chinese ober om zijn geld kwam zeiden wij, naar het ei wijzend, dat wij dat niet besteld hadden, dat wij het niet opgegeten hadden en dat wij het daarom ook niet wilden betalen. Wij legden daarop gepast onze f 2,50 op tafel. Haalt die ober de eigenaar erbij. Een oudere Chinees die nauwelijks een woord Nederlands sprak. Wij herhalen nog een keer wat wij al gezegd hadden. Dat begreep hij natuurlijk niet, maar hij zag wel dat er f2,50 lag en dat er f2,75 op de bon stond toen. Daarom begon hij in een mengelmoes van Chinees en Nederlands te brabbelen dat wij “foefie”, dat is dus Chinees voor ei begrepen wij, besteld hadden en dat wij ook foefie moesten betalen. Waarop wij nogmaals zeiden dat wij foefie niet besteld hadden en dat ze ons wel van alles hadden kunnen brengen, maar dat wij dat echt niet gingen betalen.

Daarop stonden wij op om onze jas aan te trekken. Maar toen greep hij mij bij de arm om mij te beletten bij de deur te komen. Daarna deed hij de deur op slot. Oh, mogen we er nu niet uit?  Maar dan moesten we de politie maar bellen, zei ik. Nou dat vond hij goed en zo belde ik het bureau van politie en legde de dienstdoende agent de reden uit. Dat een Chinese restauranteigenaar ons bewegingsvrijheid belemmerde. Vijf minuten werd er aan gebeld en kwam de politie binnen. “Wat is het probleem hier?” vroeg de agent. De Chinees begon onmiddellijk weer zijn verhaal te brabbelen. Waarop de agent ons uitleg vroeg. Toen wij die gegeven hadden zei hij dat wij konden gaan en herhaalde dat tegen de Chinees. Die vervolgens als een te hete pinda pofte van woede en ons bij de deur nog net wist toe te sissen dat wij nooit meer in zijn zaak mochten komen. We hebben ons er nog jaren over verkneuterd.
 
We hadden natuurlijk regelmatig wat te vieren. Zoals een gehaald tentamen of examen , of een verjaardag. Dat deden we dan bij elkaar thuis. De gastheer zorgde voor een krat bier en de nodige sterke drank. Verder wat worst , pinda's en andere vetternijen. Als je verstandig was legde je vooraf thuis een bodempje. Want te veel alcoholica kon je anders wel eens slecht bekomen. Vette troep was echter ook uit de boze. Hoewel ik mij wat innemen betreft goed kon weren, ben ik eigenlijk maar een keer te veel over mijn theewater geweest. Althans dat is op te maken uit de analyse die ik na afloop gemaakt had. Het was bij Johan Wiering, op een van de andere schuiten aan de Stratinghweg. Ook een Unitater geloof ik. Het was erg gezellig, wij voerden onder ander verwoede politieke discussies. Tenminste dat dacht ik. Ik keek eens op de klok. Was het twaalf uur of zo. Even later keek ik nog eens. Hé, was het nu twee uur of zelfs drie uur. Verrek, hoe kan dat nou ?  Had ik een time-out gehad. Even weg geweest. Daarna ging de borrel nog even door en toen was het afgelopen en zochten we onze kooi op. Gelukkig hadden onze boten meer dan alleen een loopplank, het was een voldoend brede opgang met hek aan weerszijden. En dat was maar goed ook.

De volgende middag kwam ik een mijn borrelgenoot van de vorige avond, Willem de Vries,  op de mensa tegen en begon ik met hem over die geslaagde borrel van die avond. Ik vertelde hem dat ik niet meer wist waar we het over gehad hadden. Het enige dat ik nog zeker zei te weten was dat we het niet over godsdienst hadden gehad. “Wat”, zei hij, daar heb je de hele avond over zitten te ouwehoeren. Was  dat dus allemaal voor niks geweest. En dat soort discussies leverden toch altijd al zo weinig op.
Dat was dus die partij bij Johan Wiering. Die jongen is mij trouwens nog een hoop ver- schuldigd. Want dank zij mij heeft hij een vrouw gevonden met wie hij getrouwd is. Dat was ontstaan tijdens een van de Asser silofeesten die ik in die tijd organiseerde. Tegenwoordig zouden ze dat houseparty’s noemen.


De Asser silofeesten
Met die silofeesten was ik al begonnen tijdens mijn  diensttijd die ik in Assen doorbracht.
Assen was in die tijd een gat, een gat was het altijd geweest en een gat zou het ook altijd wel blijven. We hebben het hier over de hoofdstad van Drenthe. Drenten zijn gebrouwen uit turf, jenever en achterdocht en daar was Assen de hoofdstad van. Het enige vermaak: "In Assen kon je peerdelullen wassen", volgens mijn latere buurman Gerard Brinkman.

In het weekend kon je er in het benepen centrum een kanon afschieten zonder ook maar enige kans dat je een levend wezen zou raken. Er woonden namelijk veel “fienen” in Assen en die mochten zondags alleen naar de kerk. Dat verstonden zij onder "uitgaan". Het enige vertier in Assen was zo ongeveer als de soldaten van het garnizoen met de stafmuziek door de stad marcheerden; om de moed er nog enigszins in te houden. En ja, dan had je jaarlijks de TT-nacht. De “Nacht van Assen” werd dat genoemd. Dat was zo ongeveer het enige waar Assen de landelijke pers mee haalde? Omdat het dan natuurlijk uit de hand liep.

In dat gat was ik dus opgegroeid. Ik ben er naar de HBS geweest en ik heb er zelfs in dienst gelegen. Ik heb me er stierlijk verveeld en het is eigenlijk een wonder dat ik er de vrouw van mijn leven heb ontmoet.

Door de nood gedwongen moest je in Assen dus zelf het initiatief nemen tot het organiseren van leuke dingen voor de mensen. Je moest je eigen ontspanning verzorgen, wilde je er niet dood gaan van verveling. Daarbij hielp de omstandigheid dat mijn vader in die tijd, we hebben het nu over jaren zestig, directeur was van een coöperatieve aan-en verkoopvereniging in de agrarische sector. Daar hoorde een silo bij en verschillende opslagruimten voor kunstmest en andere landbouwbenodigdheden. Er was natuurlijk ook een kantine. En die kantine mocht ik af en toe gebruiken om er een feest te organiseren. Maar die was niet zo groot en zodoende hebben we dat ook een paar keer in een van de opslagloodsen gedaan. Maar toen daar ondanks mijn uitdrukkelijke verbod, toch eens gerookt werd, bovenop de bergen meelbalen, beperkten we ons tot de kantine.

Die feesten werden allemaal goed georganiseerd. Eigenlijk waren het houseparties avant la lettre. Ik was mijn tijd wel op meer terreinen vooruit.  Zodoende speelden the roaring sixties van Assen zich af in de plaatselijke landbouwsilo. Na een paar keer was dat tot in alle uithoeken van Assen doorgedrongen.

Silofeesten AssenHet feest begon pas echt als het vat bier dat wij gekocht hadden werd aangeslagen zoals dat heet. Dat was een groot vat, van  50 liter. Soms moest er nog een nafuif aan te pas komen om  hem helemaal leeg te krijgen. Met zo’n nafuif, de volgende middag waren we ook nog wel met een man of tien-vijftien, want er viel heel wat op te ruimen. Het feest zelf ging tot in de vroege uurtjes door. Ik kan me nog een foto herinneren van een zeer jolig gezelschap van vijf zes man dat na afloop op een aftandse tandem over de Havenkade zwalkte. Maar een blind paard kon daar nog geen schade doen.  Die eerste keer in de grote silo hadden we zelfs een semi-professionele band ingehuurd.

 

 

 

 

 

 

 

We hebben er zelfs eens de politie op bezoek gehad. Dat was om een uur of twee ’s-nachts. Er werd geklopt en ik werd gewaarschuwd. Meteen legden wij de verkoop van drank stil, want daar zouden wij wel eens problemen mee kunnen krijgen, dachten wij. Stonden er twee agenten voor de deur. Een oudere en een jongere. Wat of er hier aan de hand was vroegen ze. Nou ze konden binnen komen. We boden koffie aan en dat sloegen ze niet af. Het bleef gemoedelijk. Terwijl ze aan hun koffie lurkten vroeg een van de meiden het jonge agentje ten dans. Nou dat wilde hij wel. Enthousiast stond hij op en wilde zijn koppel al af doen. Want zo’n ding zou wel eens in de weg kunnen zitten. Maar toen klopte de oudere diender hem vermanend op de schouder en zei dat hij dat maar niet moest doen. Even later gingen ze weer weg en hervatten wij de verkoop van drankjes.

Overigens hadden wij onze eigen ordedienst. Meestal stond Alfred Krans, de broer van mijn  vriend en medeorganisator René, achter de bar en hoewel hij maar één arm had was en tamelijk klein van stuk, had hij er aardig de wind onder. Na afloop van een zo’n feest trof ik het geheim daarvan aan. Dat was een klein gummiknuppeltje, dat achter de bar verborgen lag.

Mijn grote medeorganisator was René Krans. Uit de bijgaande stukken is goed op te maken hoe de organisatie verliep en de daarbij behorende financiële verantwoording. Ik studeerde toen al voor economie. Dat betekende dat er begrotingen werden gemaakt en resultatenrekeningen. We betaalden de kosten immers niet uit eigen zak. Daarvoor deden we het te groots en te vaak. Op zo’n feest kwamen toch al gauw zo’n 50-60 man. Voor zover ik weet heeft het mezelf nooit een cent gekost en dat was dan ook wel weer leuk. Het had later wel goed in mijn  c.v. gestaan denk ik.

De uitnodigingen kregen speciale aandacht, want aan alleen een hengstenbal hadden we geen enkele behoefte. Dus werden de plaatselijke zusterhuizen aangeschreven, waar wij goede connecties mee hadden. Heel wat van die zustertjes wilden ook wel eens met gezonde jonge mannen omgaan in plaats van met ouwe bedlegerige patiënten. Vooral omdat ik in het begin ook wel dienstmakkers van de batterij uitnodigde was de uitnodiging van het vrouwelijk gedeelte een punt van bijzonder aandacht. Als ze op onze schriftelijke uitnodiging echter niet reageerden of zonder bericht van verhindering weg bleven, werden ze wat mij betreft van de lijst voor het volgende feest afgevoerd. Dat kostte maar onnodig postzegels.

Uit de adreslijst ten behoeve van het feest 25 september 1965 zien we dan ook dat een aantal namen van dames die de vorige keer verstek hadden laten gaan, zijn doorgestreept. Daar was ook een mej. S.A. Achterop aan de Emmastraat bij.

Op de avond in kwestie bleek echter dat er nog enig damestekort was. Daarop opperde de mobiele brigade in de persoon van René Krans aan om de desbetreffende drie dames thuis op te zoeken en te vragen. Als hij vond dat dat moest, dan moest hij dat maar doen, vond ik. Maar voor mij hoefde het niet, want wie het de vorige keer had laten afweten, hoefde van mij niet weer gevraagd te worden.

silo of studentenfeestjeEen uurtje later kwam René weer terug, met in zijn kielzog waarachtig enig damesgezelschap. Of het er nu een of meer waren weet ik niet meer, want ik had vanaf dat moment alleen maar meer oog  voor die ene. Het zou me niet verbazen dat de mooie foto van dat feestje, die ik altijd bewaard heb, op die bewuste avond gemaakt is. Maar het zou ook van een studentenfuifje geweest kunnen zijn, want ze zag er op die foto wel erg chic uit. Hoewel, bij de kledingvoorschriften vroegen we wel om tenue de ville en daar was later ter verduidelijking nog van gemaakt: geen truien, lange broeken e.d.

Ik denk dat ik vijf of zes van deze feesten georganiseerd heb. Samen met René Krans. Het aardige is dat ik daar nu, een jaar of dertig, veertig later, nog wel eens op aangesproken wordt en dan gelukkig in positieve zin.

 

Behalve studeren en feesten ging ik in mijn studententijd ook een paar keer op vakantie.
Het eerste jaar was dat er niet bij, want toen moest ik blokken voor mijn wiskundetentamen, waarvoor ik de eerste keer gestraald was. Het was trouwens de enige keer dat ik een tentamen niet in één keer gehaald heb.

Het tweede jaar heb ik samen met studiegenoot Jan Reefman echter een avontuurlijke trektocht door Scandinavië gemaakt. Het jaar daarop, dat zal in 1966 geweest zijn ben ik met Pieter en Gjalt op vakantie naar Zeeland geweest. Daaraan bewaar ik enkele speciale herinneringen en mijn metgezellen eveneens, vandaar dat ik ze hier vermeldt.


Onze vakantie in Zeeland
Ik denk dat het in onze derde jaar geweest is. Dat we met z'n drieën, d.w.z. Gjalt, Pieter en ik in een tent in Zeeland gekampeerd hebben.
Gjalt zou een dag later komen om mij niet meer bekende redenen. Omdat we in die tijd nog niet al te veel geld omhands hadden moest het zo mogelijk een vakantie op een koopje worden. Daarom besloten we met ons boeltje naar Middelburg te liften. Onze fietsen hadden we met de trein naar Middelburg gestuurd, want we wilden ons daar in dat Zeeland wel kunnen verplaatsen. Hoe moest je anders bij een camping komen?

Het zat ons echter niet mee met dat liften. Zo rond een uur of acht in de avond waren we nog niet verder dan ergens in Brabant gekomen. Daarom besloten we het laatste stuk dan maar met de trein te gaan. Zo kwamen we  om een uur of elf die avond  aan op het station van Middelburg. Het was toen al donker geworden. Gelukkig konden we onze fietsen nog wel krijgen en nadat we onze bagage daar op gesjord hadden togen we richting Domburg. Maar daar zouden we die dag niet meer aankomen. Ik weet niet meer waarom dat was. Misschien was het domweg nog te ver of zouden we er niet meer in komen op dat late tijdstip. In ieder geval hebben we onderweg nog geprobeerd om bij een huis waar een VVV-schildje aan de deur was bevestigd onderdak te krijgen. Desnoods waren we bereid geweest in het kippenhok te slapen. Maar de Zeeuwen zijn zuiniger dan gastvrij. We werden door het vrummens dat na lang aanbellen aan de deur verscheen kwam zo ongeveer weg gesnauwd. Geen cent te veul en geen woord te veul. In die tijd was Zeeland nog niet zo toeristisch ontwikkeld als nu. Ze wisten toen nog niet dat je aan toeristen veel centen kon verdienen.

Dan toch maar op zoek naar een dichterbij gelegen camping. Die was bij het dorp Aagtekerke. Maar waar lag die camping precies en hoe kwam je daar?. Het was overal donker, al scheen wel de maan. Helemaal zwart voor de ogen was het dus niet. Op een gegeven punt besloten we elk een kant uit te rijden om de camping te zoeken. We zouden dan na een tijdje weer terug rijden naar het beginpunt van onze zoektocht.  Ik begon op een fietspad of een weggetje dat er zo uitzag en volgde dat in een naar ik dacht veelbelovende richting. Ik zette er flink de spatten in want het werd nu toch verdomme wel tijd dat we onze tent eens ergens konden gaan opzetten. Gelukkig was het een kaarsrecht weggetje. Hij ging lekker. Tot ik ineens voelde dat ik met fiets over een verhoging ging en daarna...... Daarna was er niets. Ik voelde hoe ik met fiets voorover ging en de leegte in viel. En na een seconde met een flinke klap met water in aanraking kwam. De eerste gedachte die in mij opkwam was “Hoe diep zou het hier zijn?” Want dat het water was werd ik direct gewaar. Het lullige was dat ik naast een plunjezak op de bagagedrager ook nog een vrij zware rugzak torste. En met een rugzak op zou het wel eens moeilijk zwemmen kunnen worden. Als ik tenminste onder de fiets uit zou kunnen komen.

Het geluk was hier echter met de lepen. De sloot waar ik in was terecht gekomen was niet al te diep. Ik kon er in staan, mijn rugzak afwringen en op de wallekant zwiepen, met enige moeite daar achteraan de wal opklauteren en vervolgens de fiets aan het stuur uit de sloot sjorren. Pas  toen was het ogenblik gekomen om het “godverdegodver” in dit godvruchtige Walcheren  te laten klinken. Die Zeeuwen zouden het hier niet horen en dan nog. Wie legt er nu een fietspad aan dat ineens zo maar ophoudt? En dan ook nog geen hek  voor zo'n sloot plaatsen. De zuinigheid van die  Zeeuwen hier was gewoon een Gods zonde, om in hun eigen taal te spreken.

Met het kroos nog op zowel de lampekap van mijn fiets als op mijn eigen kwam ik even later op ons ontmoetingspunt. Pieter keek alsof hij water zag branden. Waar of ik uit kwam vroeg hij.  Ik had wat meegemaakt zei ik, nog licht nadruipend en deed mijn relaas. Maar veel tijd om na te mauwen namen we niet en zo bereikten wij een half uur later toch de camping bij Aagtekerke. Gelukkig was  het terrein niet afgesloten. Zo  konden wij dus proberen in het donkert onze tent op te zetten. Het was de tent van mijn ouwelui. Een degelijke tent van de firma de Waard. Die was echter niet met één stok in het midden op te zetten. Ik had er een heel peloton stokken bij, van verschillende afmetingen.  En we hadden er thuis natuurlijk niet mee geoefend.

Maar opnieuw  was het geluk hier met de lepen. Vakantiegangers gaan natuurlijk niet allemaal met de kippen op stok, zoals de autochtonen op dit eiland. Een groepje Duitsers zat nog gezellig wat voor hun tent te drinken, toen wij hun met onze fietslampen in het gezicht schenen. `Was soll dass  denn? ` vroeg er een. Tja, wij komen hier onze tent opzetten antwoordden wij in het Duits en begonnen onze spullen uit te leggen. Nadat zij van hun verbazing bekomen waren boden ze aan om ons een handje te helpen. Dat hield in dat een van hen zijn auto startte en met de koplampen ons ging bijlichten. Even later waren we met zo'n man of zes bezig onze tent  op te zetten en toen stond hij wondersnel. Daarna waren ze nog zo gastvrij om ons een pilsje aan te bieden. Nou die ging er in als Gods woord in een Zeeuwsche ouderling. Ze schonken hem in een kartonnen  bekertje , maar het was het lekkerste biertje in jaren. In die sloot had ik gelukkig mijn mond dicht kunnen houden, maar de dorst was nu ineens ook haast niet uit te houden. Die ervaring toen heeft mijn opinie over Duitsers zeker goed gedaan.

De volgende ochtend braken wij onze tent weer op. Want het doel bleef de camping in Domburg. Daar zou Gjalt zich ook bij ons voegen. Gjalt kwam zodoende in een gespreid bedje en kon meteen aan het feesten beginnen, net wat voor hem.  

Want daarvoor waren we dus een weekje naar Zeeland gekomen. Om er eens de bloemetjes buiten te zetten. We waren rond de 22 jaar en vrijgezel. Harry was niet meegegaan, want die was al voorzien. Hij was met zijn Tineke de eerste van ons vieren met vaste verkering. Wij  hadden dat niet. Maar dat zouden we nog wel eens krijgen. En misschien wel hier in Zeeland. Ik geloof dat we direct de eerste avond al naar een bekende dancing in West-Kapelle getrokken zijn. Het was een mooie warme zomeravond en we liepen er heen. Een kilometer of vier misschien.  

Het was lekker vol in die dancing, die direct tegen de duinen schurkte. Als je het te warm kreeg, dan kon je dus zo even de duinen in om een luchtje te scheppen. In die tent hadden we al gauw Anschluss zoals dat heet. Tenminste dat gold voor mij. Ze heette Jeanne en kwam uit een Brabants dorp. Ze was met een paar vriendinnen en een oudere zus. Ik schat dat ze 17 of 18 was. Het was al vrij gauw duidelijk dat ze thuis behoorlijk kort gehouden werden, want ze waren niet alleen onbedorven, maar ook gretig. Wisten nog nauwelijks hoe een jongen voelde. De dancing werd na een tijdje echt wel te benauwd. Tenslotte zijn we  door de duinen lopend naar de camping in Domburg gegaan en hebben daarbij niet de kortste weg genomen. De duinen zagen het  kopschuddend aan.

De volgende dag gingen we met z’n drieën naar het strand en vleiden ons in de buurt van de zelfde Brabantse madammekes in het zand. Waren het die vriendelijke Duitsers van Aagtekerke die daar zo'n mooie kuil gegraven hadden? Je lag er mooi uit de wind. En ook fijn uit het zicht. Ik denk er nog wel eens aan. Ik viel mij geen buil in die kuil.

De volgende ochtend werd ik wakker van het geluid van het zachtjes open ritsen van onze tent. Even later kropen er twee ondeugden naar binnen. Party for five werd het, een groepje van drie en een groepje van twee. Heel apart. Het gegiechel en gegrinnik was niet van de lucht. Vergeten we ook nooit weer.
Ik heb later wel eens gedacht of die Jeanne haar belevenissen in en rond die camping ooit heeft meegenomen in haar biechten en hoeveel Weesgegroetjes ze daarop heeft moeten bidden om weer met de Heer in het reine te komen.
Een doodzonde heeft ze echter niet begaan, in ieder geval niet met mij, dus misschien viel het nog wel mee. Het was allemaal meer Spielerei.

Twee dagen later hadden we al weer iets anders aan de fiets. Dat wil zeggen Gjalt en ik. Hoe die van Gjalt heette weet ik niet meer, maar die van mij heette Toos. Die was al wat ouder. Een blond brok. Ze kwam uit Apeldoorn. Met haar heb ik ook een wilde avond en nacht beleefd. We begonnen geloof ik bij Brammetje, een kroeg annex dancing in Domburg. Op een gegeven ogenblik moet je daar uit, maar je bent nog lang niet aan je slaapzak toe en daar was het ook veel te mooi weer toen. We hadden die vakantie echt mazzel met het weer. Omdat er op onze camping een gescheiden jongens-en meisjeskamp was en er bewaking rondliep konden we daar ook niet terecht. Bovendien was ze met een vriendin en ik met twee vrienden. Allemaal hindernissen. Gelukkig liep er langs de camping een vrij diepe sloot die droog stond vanwege dat zelfde mooie weer. Het was weer eens wat anders dan een duinpan. Gelukkig was de sloot echt droog. Wij op het laatst niet meer, want het was best warm. Helaas had ik niet zo'n klein regenjasje bij me en om het dan eerst nog uit de tent te gaan halen. Dan raak je helemaal uit je roes.

We hadden elkaars adres en hebben  elkaar een paar  keer geschreven. Daarna ben ik nog eens naar haar toe geweest met de auto van mijn vader, heb met haar ouders kennis gemaakt en mocht daar logeren, in de logeerkamer. We zijn toen 's-avonds, samen met een vriendin van  haar, naar een leuke aan de Ijsseldijk gelegen dancing in Deventer geweest en de volgende dag hebben we een mooie tocht gemaakt door de bossen rond Apeldoorn. En daar is het toen bij gebleven. De afstand was groter dan de liefde.

 

Het studentenleven op de boot
In het derde jaar van mijn studietijd ging ik over naar een studentenwoonboot van Studentenhuisvesting aan de Stratinghweg bij Oosterhoogebrug. Het lag in een parallel kanaaltje langs het Eemskanaal. Ze zullen bij S.H.H. wel gedacht hebben dat daar niemand overlast van de studenten zou hebben, want aan de landzijdige kant begon  het industrieterrein van de Ulgersmaweg. Dat betekende wel dat wij een godgans eind van het centrum zaten. Maar goed, het kwam nu ook meer op studeren aan. En je zat er wel bomvrij, zoals dat heet. Geen gezeik met een hospita met de  beperkingen die dat vaak met zich meebracht.

Daarvoor had ik nog een jaartje op een flat aan de Admiraal de Ruyterweg gezeten. Bij de heer en mevrouw Wemmi. De heer D.O. Wemmi had een administratiekantoortje en in ruil voor gratis huur kon ik een deel van zijn administratie doen. Dat was dus mijn studentenbaantje in die tijd.  Maar toen Gjalt mij vroeg of ik zin had deel uit te maken van de bemanning van zo’n woonboot liet ik dat baantje er voor varen. Zo gezellig was het bij  D.O.Wemmi en zijn hulpbehoevende  vrouw niet.

We hebben op die boot alle vier onze studentenperiode uitgezeten. Het beviel dus wel en wij bevielen elkaar ook. Vandaar dat wij elkaar nu nog altijd regelmatig zien. Toch waren we alle vier natuurlijk best verschillend. Dat komt nog het beste tot uiting in de speeches of stukjes die wij bij het bereiken van diverse mijlpalen uitgesproken of opgevoerd hebben. Doorgaans nam ik daartoe het initiatief. Vandaar dat er over mijzelf niet zoveel op papier is gekomen. Vooral Pieter en ik deden nogal eens iets samen. Zoals toen wij Gjalt tijdens zijn ontmoeting met Abraham in het zonnetje gezet hebben.

Ik citeer daartoe een deel van het tweegesprek tussen Pieter en mij over Gjalt zijn doen en laten op de boot. Een deel daarvan ging over “het potje met vet” dat Gjalt voor zijn kokstoverijen gebruikte. We hadden namelijk in de gang, die de  kamers scheidde, een klein aanrechtje met gasfornuisje en een geiser voor de douchecabine, de laatste aan het einde van de gang.

 

Tweegesprek over Gjalt

Jan: “Je kunt feitelijk wel zeggen dat Gjalt aan recycling deed nog voor het begrip was uitgevonden. Recycling avant la lettre. Maar ja , hij was met meer zaken zijn tijd vooruit”

Pieter: “Ja, hij is altijd al een zeer bekwaam econoom geweest. Dat vet werd bij keer bakbeurt opnieuw gebruikt. Hij bewaarde dat tussendoor in de douchecel, want een koelkast hadden we toen nog niet”.

Jan: “Hij schijnt er trouwens tijdens een nachtelijke douchepartij een keer over te zijn uitgegleden, toen hij het per ongeluk had omgeschopt. Daar was toen geen recyclen meer aan.

Pieter: “Nee, en hij kon er toen ook geen functionele degradatie meer op toepassen. Hij kon de restanten toch moeilijk in zijn  haar smeren”. (Het begrip “functionele degradatie” hadden we van  prof. Meij geleerd. Het was van  toepassing als je een economisch goed na verloop van tijd niet meer in zijn oorspronkelijke functie kon gebruiken, maar het nog wel voor laagwaardiger doeleinden kon gebruiken. Bijvoorbeeld als je een oude caravan ging gebruiken als kippenhok).

Jan: “Nee , dat zou vermoedelijk weinig geholpen hebben”.

Pieter:”Nou ja, zijn haar zou dan misschien wel een paar dagen  goed zijn blijven zitten”

Hierna volgde het refrein van het potje met vet:
“Er stond een potje met vet
Al op het aanrecht gezet”

Hierna volgde in aansluiting op het stukje over zijn haar een klein exposé over Gjalt zijn ijdelheid

 “Hij stond toch meer voor de spiegel dan achter zijn stuurwiel? (Gjalt bezette  op de woonboot zogenaamd de “stuurhut”. “In de stuurhut woont huttepetut”, sprak Pieter altijd.) Dan was hij zich aan het optutten. En daarbij vroeg hij zich steevast af of hij ze die dag links of rechts zou dragen”

Gjalt met zijn act“Wat zou hij links of rechts dragen? Zijn ballen soms? Want daar had hij altijd een vreselijk goeie mop over. Die heeft hij zeker honderd keer verteld en altijd als er dames bij waren.”

“Ja, en die waren er altijd, die dames ja. Maar ik kan me die mop desondanks toch niet meer herinneren”

“Nee, ik ook niet. Maar het waren overigens niet zijn ballen hoor. Tenminste niet bij dat toiletteren. Het ging om zijn haren. Hij had toen immers een beetje last van beginnende kaalheid, terwijl hij wel enigszins ijdel was. Eerst kwam de roos, daarna de haaruitval. Kosten noch moeite werden gespaard om te voorkomen dat het erger werd.

“Pieter: “Ja, daar zijn toen heel wat kappers in Groningen  wel bij gevaren. Maar hij is ze uiteindelijk toch kwijt geraakt”

Jan: “Wat, zijn ballen of zijn haren?”

Pieter: “Zijn haren toch man, waar hebben we het nou over? Maar niet zijn streken, ha, ha. Ja , Gjalt was een slimme vos. Hij  verloor wel zijn haren, maar niet zijn streken.

Jan: “Op wat voor streken doel je nu? Hij was toch een onberispelijk figuur?”

Pieter: “Ja, dat denk jij, maar ik kende hem wat beter”

Jan: Hoe bedoel je?”

 “Nou hij was bijvoorbeeld het brein achter het vlagincident in Groningen dat eind jaren zestig voor nogal wat ophef gezorgd heeft in de stad Groningen. Dat heeft toen uitgebreid in het Nieuwsblad van het Noorden gestaan. Er schijnen zelfs nog diplomatieke verwikkelingen
te zijn geweest. En bedenk wel dat we toen nog in de Koude Oorlog zaten.

tegenwoordige HarmoniepleinTen slotte nog een passage over een kunstzinnig onderwerp
Jan: “Goh , moet je hier lezen. Een passage over “Dames en muziek”
Gjalt was in die tijd verzot op luidruchtige klassieke muziek. Bruckner en Mahler waren zijn favorieten. Nou, dat hebben zijn medeopvarenden geweten. Op het hoogtepunt van het klankfestijn viel er bij hun steevast iets van de wand. Van die boxen had hij. Hij moest altijd wel het beste van beste hebben.

Jan: “ Ik kan mij herinneren dat we hem eens van de Harmonie hebben opgehaald, de toenmalige concertzaal van Groningen. Het was nog niet helemaal afgelopen en zodoende maakte ik mee dat er bij de magistrale slotakkoorden van de zevende van Bruckner een groot stuk pleisterwerk van het plafond naar beneden viel. Daar genoot ie van  he ?”

Pieter: “Nou, volgens mij had ook een andere reden om van die luidruchtige muziek op te zetten. Het was namelijk wel toevallig, dat die spektakelstukken altijd werden  gedraaid als hij damesbezoek had. En dat was zo wat elke maand  wel een keer of twee is het niet ?”

Jan: “En daarom was hij ook zo kieskeurig op zijn voedsel he? “

Refrein van het potje met vet

Pieter: “ Zeg, maar we halen  nou even wat door elkaar. Hoe zat het nou met die muziek?”

Jan:”Nou, volgens mij zette hij die muziek ook vooral op opdat wij niet zouden horen wat er tijdens de uitvoering van het concert in de stuurhut verder nog werd uitgevoerd.

Gjalt en GretaMeestal had hij de hele zaak wel zo georkestreerd – want daar was hij een meester in – dat we alleen maar de muziek hoorden. Maar ja, het beste paard struikelt wel eens en zo konden wij bij een zeldzame gelegenheid wel eens geluiden opvangen  die niet van  het orkest afkomstig waren, maar die er wel boven uit kwamen.”

Pieter: “Meestal een hoge C zeker?”

Jan: “Ja inderdaad, het leken wel gilletjes. Dan had hij weer eens succes.”

Pieter: “Nu, dat had ie volgens mij bijna altijd. De vrouwtjes vielen voor hem als appels uit de boom”

Jan: “Als rijpe pruimen zul je bedoelen?”

 

Pieter: “Ja, ze vlogen hem als gebraden duifjes in de mond. Vooral als hij eerst zijn act met het theelepeltje voor hen had opgevoerd. Je kon  geen meisjesnaam bedenken of er is wel een draagster van die naam eens op die schuit geweest.”

Jan: “En dat was dan meestal niet om voor hem te koken”

Pieter: “Nee, want dat kon hij immers veel te goed zelf”

Refrein  Potje met vet


afstudeerpartijHoewel we voornamelijk studeerden op die boot hadden we natuurlijk ook best onze feesten. Het mooie van  onze boot was dat je dan vier vertrekken tot je beschikking had. De laatste paar jaar waren het namelijk geen hengstenbals meer. De meesten van  ons hadden  toen al verkering en ook onze vrienden van  buiten de boot brachten vaak dames mee. Zoals Jan de Ruiter, die twee boten verderop woonde. Hij was niet zo groot van stuk, maar hij had praats voor drie en als hij wat op had dan was het steevast “dikke partij”.

 

op de foto zien we links Gerrit Heupink met rechts zijn vriendin Pia en links half in beeld zo te zien "De man van Janlulbroekstront", Arend Thijmes.

 

 

Hij kwam uit een dorp in Zuidwest Drenthe en daar kwam ook zijn latere vriendin vandaan. Een paar jaar later zijn  Ina en ik eens bij hem en die vriendin op bezoek geweest. De  ontvangst vond plaats in het voormalige stookhok van de ouderlijke boerderij van zijn vriendin in Ruinerwold. Die “dikke partij” kwam er die middag echter niet van. In plaats van  bier kregen we appelsap voorgezet. Die vriendin had hem toen al volledig in de hand. De “dikke partij” leek voor altijd voorbij.

einde

HS Groningen

 

Het Hoofdstation van Groningen, voor de meesten van ons het eerste en het laatste dat wij van onz studentenstand zagen