Inleiding


Zowel onze overgrootouders van de kant van onze grootvader Jan Hinderikus Lambers als die van onze grootmoeder Maria Gebina de Boer hebben hun hele leven of een groot deel daarvan gewoond in het Drentse deel van de zogenaamde veenkoloniën. Dit was in het tweeling streekdorp Annerveensche –Eexterveenschekanaal, die los van het plaatsnaambord ongemerkt in elkaar overgaan. De kerk staat ongeveer in het midden. De voorvaderlijke boerderij stond in Eexterveenschekanaal.

Natuurlijk mag in een familiekroniek een beschrijving van de woonplaats van de voorouders niet ontbreken. Bij de beschrijving is onder meer gebruik gemaakt van het Gedenkboek Annerveenschekanaal.

Maar ontstaan en ontwikkeling van Anner-en Eexterveenschekanaal is niet los te zien van de ontwikkeling van de Veenkoloniën als geheel. Bovendien is die uniek en interessant genoeg om te beschrijven. Er is niet voor niets een prachtig museum in Veendam aan gewijd.

Om die reden heb ik voor verschillende gezelschappen al eens een presentatie over de geschiedenis van de veenkoloniën gegeven.
In deze uiteenzetting zal ik de ontwikkelingen van Anner-Eexterveenschekanaal en vooral ook het leven van onze groot- en overgrootouders daarin wat uitvergroten.

Google Earth

 

Eerst zien we via het hedendaagse medium Google -earth om welk gebied het precies gaat en hoe dit gebied er ongeveer vierhonderd jaar geleden moet hebben uitgezien. Dat is ongeveer zoals het Fochteloërveen er nu nog uitziet.

 

 

 

 

 

 

 

 

Foto Fochteloërveen, het momenteel nog grootste levende hoogveengebied in ons land

 

Fochteloërveen

Uit de hieronder volgende foto's blijkt dat hier een van de meest indrukwekende transformaties van een stuk aarde heeft plaatsgehad uit de geschiedenis van de mensheid.

Vervolgens ga ik in op de reden hiervan en de ontwikkeling nadien van dit unieke gebied. Daarbij zal ik eerst de planologische en de economische aspecten van deze ontwikkeling schetsen. Daarna ga ik op de sociale aspecten in, die sterk onder invloed hebben gestaan van de eerste twee.

Tenslotte maak ik een korte vergelijking van de invloed die de twee energiedragers die dit gebied voortgebracht heeft hebben gehad. Ik heb het dan over turf en aardgas. Dat heeft mij er zelfs toe gebracht een promotieonderzoek te starten naar de verklaring van het feit dat turf wel veel welvaart in dit gebied heeft gebracht en aardgas niet of nauwelijks.

Voor een samenvatting van de voorlopige resultaten zie Turf en aardgas

 

Google Earth Veenkoloniën1 Welk gebied omvatten de Veenkoloniën?
Als je Google Earth raadpleegt kun je goed zien om welk gebied het gaat. Dat zie je namelijk aan de geometrische indeling van het landschap.Vooral ten oosten van het donkerblauw gekleurde Zuidlaardermeer zie je goed de rechte lijnen, terwijl het landschap ten westen daarvan een ware lappendeken vormt.

Op een oude kaart van begin 19e eeuw herken je dit ook aan het hierop ingetekende kanalenstelsel. Goed zichtbaar is het Winschoterdiep, het eerst gegraven kanaal waarop alle andere waterwegen later zijn aangesloten. Ook de Hunze is heel goed te onderscheiden.
De Veenkoloniën liggen precies tussen deze waterwegen in. In het westen beginnen ze ten oosten van het Zuidlaardermeer, waar de Hunze doorheen stroomt. Dan gaat het zuidoostelijk tot even voor Emmen. In totaal is het gebied ongeveer even groot als de huidige provincie Flevoland.

de HunzeDe slechte bevaarbaarheid van de Hunze was een belangrijke reden voor de aanleg van het Grevelingenkanaal, het kanaal waaraan Anner-en Eexterveenschekanaal gelegen zijn.


Ten westen van de Hunze liep de Hondsrug met daarop en langs de Drentse esdorpen waarvan Annen er een was. De overgang van Annen naar Annerveen was vroeger bijna schokkend te noemen.

Professor H.J. Keuning beschrijft dat in bijna lyrische bewoordingen in de inleiding van zijn  dissertatie  ”De Groninger Veenkoloniën…”, geschreven in 1933.
”Komende vanaf de Hondsrug keek je voorbij een kromming in de weg plotsklaps de diepte in en zag dan kilometersver het lege, verlaten land in, met alleen kaarsrechte wegen en peppels en s’avonds rijen lichtjes….” 
de es van Annen

Helaas was het echt ”keek”, want de laatste decennia heeft men gemeend het gebied een vriendelijker aanzien te moeten geven door er bossen en bosjes te planten. Daardoor is het authentieke karakter van het gebied sterk aangetast. Echt karakteristieke foto’s heb ik er daarom niet meer kunnen maken. Ik vind dan ook dat we een deel van dit gebied moeten conserveren.

 

 

 

rechts de es op de zandgronden van Annen, onderdeel van het "lappendekenlandschap" ten  westen van de Hunze. Hieronder een typische "zandboerderij".

 

"Zandboerderij"Anner es

Een mooie impressie van hoe het vroeger was in de Veenkoloniën dateert uit de tijd van de schrijver Jacob van Lennep, toen deze in 1823 samen met Dirk van  Hogendorp zijn voetreis door Nederland maakte en zij ook door de Veenkoloniën kwamen.  Beide hebben er een verslag van gemaakt. Geert Mak heeft in onze tijd het verslag van van Lennep boeiend bewerkt in zijn uitgave  ”Lopen met van Lennep”. Van Lennep was ronduit lovend over het deel van zijn voetreis dat hem door de Veenkoloniën voerde. Ik kom daar nog op terug.

2 De geologische oorsprong van het veenkoloniale gebied
De Groninger en Drentse Veenkoloniën die het gebied rond Hoogezand, Veendam, de Pekela's, Stadskanaal, Musselkanaaal en Ter Apel en in Drenthe verder zuidoostelijk de Drentse Monden, Borger, Klazienaveen tot Emmen toe omvatten, zijn ontstaan na de laatste ijstijd.  Zoals genoemd is dit gebied ongeveer even groot als de provincie Flevoland.

Ook de Flevopolders zijn door mensentoedoen ontstaan. Maar de schepping van de Veenkoloniën is een oneindig grotere prestatie geweest dan de aanleg der Zuiderzeepolders. Aan de aanleg van de Zuiderzeepolders is maar krap 30 jaar gewerkt, van 1936 tot 1968. De schepping van de veenkoloniën heeft ongeveer tien keer zo lang geduurd. Maar dat had dan ook letterlijk heel wat meer voeten in de aarde, zoals we nog zullen zien.

De geologische ontwikkeling hangt samen met het ontstaan van het Drents Plateau. Het Drents Plateau omvat de wat hoger gelegen kern van een plateau dat in het zuiden en oosten begrensd wordt door de rivieren Vecht en Eems. De waterscheiding loopt in ongeveer een rechte lijn van Emmen naar Dokkum.  Het reliëf heeft twee hoofdrichtingen: een noordoost-zuidoost richting en een noordwest-zuidoostelijke as. De laatste is de Hondsrug. Hiermee parallel lopen enkele ruggen in de oostelijke helft van Drenthe. Zuidlaarderveen, Annerveen en Eexterveen liggen onder andere op zo’n rug.

In de tweede helft van de voorlaatste ijstijd, de Saale-ijstijd was Drenthe met landijs van enige tientallen meters dik bedekt. Aan het einde van de Saale-ijstijd waren diepe dalen ingesneden in het Drents Plateau. Bij Oudemolen had het dal van de Drentse A een diepte van wel 15 meter.  Deze dalen vulden zich in het Emien, de laatste tussen-ijstijd, en in de eerste helft van de laatste ijstijd met fijn zand, leem en hier en daar met organisch materiaal. Dat fijne zand was afkomstig van onder meer de Noordzeebodem. Dat was mogelijk omdat tijdens de laatste ijstijd het ijs minder ver kwam dan tijdens het Saale-tijdperk, maar de zeespiegel zodanig daalde dat de Noordzee grotendeels droog kwam te liggen.

Omstreeks 10.000 B.P. (Before Present, dit is 1950) eindigde de laatste ijstijd. De toendra’s verdwenen en er kwamen bossen. De enige geologische verandering sindsdien was de opvulling van de stuifkommen, pingorestanten, door het ijs uitgesleten kommen, en dalen met organische afzettingen.

Door de langzame stijging van de zeespiegel werd de afwatering vanaf het Drents plateau vertraagd. De afwatering werd ook bemoeilijkt door de ondoordringbare keileemafzettingen die tijdens de Saale-ijstijd waren gevormd. In de dalen en op de vlakke delen van het plateau ontstond daardoor moeras-en bosveen.  Op de duur ging dat over in hoogveen. Eenmaal ontstaan kon dit hoogveen zich onafhankelijk van de grondwaterstand over grote oppervlakten uitbreiden, vooral toen omstreeks 7000 BP het klimaat vochtiger werd. De expansie van de hoogvenen ging door totdat de mens in de Middeleeuwen door kunstmatige ontwatering in het vormingsproces ging ingrijpen.

Fochteloërveen

Hoe zag dat er toen uit?
Dat is het beste onder woorden gebracht door de eerste strofe van het ”Veenkoloniale volkslied”  van de Veendammer predikant Anthony Winkler Prins:


”Wild en woest en ledig was het veen
Slechts de heide vlocht er kransen overheen…”

 

 

 

 


3   De eerste exploitatie van het hoogveen
We zullen nu zien wanneer en waarom de vervening begon en wat daar voorkwam kijken.
In de zeventiende eeuw was Nederland vanwege de behoefte van de groeiende bevolking aan cultuurgrond en aan brandstof al behoorlijk ontbost. Doordat ook de welvaart geleidelijk toenam  ontstond er verder vraag naar stenen huizen. Hierdoor nam de behoefte aan energie nog meer toe. De invoer van hout was echter duur. Toen bleek dat turf een prima brandstof was, zijn geleidelijk de veenafgravingen begonnen.

In het begin ging dat natuurlijk weinig professioneel. Men bezat weinig kennis van het veen. De dikte van het veenpakket wisselde per streek sterk. Soms zaten de zandkoppen direct onder het veen en was exploitatie niet of nauwelijks lonend. Maar daar waar metersdikke veenpakketten lagen, die ook nog goed te ontwateren waren, viel er goed te verdienen. We hebben het nu over hoogveen.

De turfwinning in ons land is echter niet in de hoogvenen van Groningen en Drenthe begonnen. Omdat de meeste steden in het westen van het land lagen en daar ook de meeste exportindustrieën gevestigd waren, de zogenaamde trafieken, begon de turfwinning ook in het westen waar uitgestrekte laagveengebieden voorkwamen. Het voordeel was hier ook dat voor de winning van turf uit laagveen niet vooraf grote investeringen nodig zijn. Elke boer kon met een baggerbeugel zo aan de slag. Een groot nadeel van de laagveenwinning was echter dat overal waar het veen werd weggehaald plassen ontstonden. Die werden geleidelijk aan zo groot dat zij een bedreiging gingen vormen voor het resterende land. Zo werden er ten slotte plakkaten uitgevaardigd tegen de turfwinning. Feitelijk was dat de eerste vorm van milieubeleid in ons land.

TripscompagnieDe uitputting van het laagveen in het westen en midden van het land gepaard gaande aan het restrictieve beleid van de overheid maakte dat investeerders hun begerig oog gingen richten op de  verder weg gelegen hoogveengebieden.
Omdat dit echter grote investeringen vergde, die door een individuele boer of andere particulier niet op te brengen waren werden er compagnieën opgericht. Onder andere door rijk geworden Amsterdamse kooplieden. Een daarvan was de familie Trip, die rijk geworden was met de handel op Rusland. Zij stichtten een van de oudste nederzettingen in de Groninger Veenkoloniën: het onder de rook van Sappemeer gelegen Tripscompagnie, waarvan hiernaast een foto.

 

 Tripscompagnie

 

Kielwindeweer

 

Die investeringen vooraf hadden voor een belangrijk deel betrekking op de ontwatering van het hoogveen. Zonder dat was het gebied niet begaanbaar. Bovendien moest de turf natuurlijk worden afgevoerd en dat kon economisch alleen maar rendabel over het water.  Dat betekende dat men kanalen moest graven. Heel veel kanalen.

Gelukkig was dat ook mogelijk, omdat het gebied niet al te veel afliep en er maar weinig sluizen nodig waren. Bovendien lag het gebied niet veel boven het zeeniveau. Er was dus geen sprake van een hoogvlakte.

 

 

 

Er bestaat een theorie die stelt dat deze twee condities in belangrijke mate het ontstaan van de  Gouden Eeuw in Nederland mogelijk heeft gemaakt. Want hoogveengebieden kwamen weliswaar op veel meer plaatsen in Europa voor. Maar of ze lagen te ver van de zee of van rivieren vandaan, of je kon er vanwege de hoogteverschillen geen kanalen graven.

 

turf ladenVervoer van de turf met paard en wagen over de weg was eenvoudig geen optie. Daarvoor hadden we een veel te groot deel van onze cultuurgrond aan het voeden van de paarden of ossen moeten besteden, die de karren moesten trekken over wegen, die eerst nog aangelegd moesten worden. Bij het vervoer te water was maar een fractie van het aantal paarden nodig om de schepen door de kanalen te trekken, als ze geen zeil konden voeren. Daarom kon de Nederlandse turf zo’n concurrerende brandstof voor de industrie zijn en kon in de Republiek dus zo’n omvangrijke energie-intensieve industrie ontstaan, zoals bijvoorbeeld de porseleinbakkerijen. Meer hierover is te lezen in

 Het geheim van de Gouden Eeuw

 tekst bij foto: turf laden vroeg ook veel volk

Maar eerst moest er dus geïnvesteerd worden. Als ergens ooit gegolden heeft dat de kosten voor de baat gingen, dan was dat wel in wat later de veenkoloniën zouden worden.

 

Kanalenkaart VeenkoloniënDe investeringen in de kanalen
Vanwege de grote investeringen en de lange tijd die het duurde voor er inkomsten uit de turf kwamen konden veel van de opgerichte compagnietjes het financieel niet bolwerken en gingen ze nogal eens failliet. Gelukkig was er het toen voortvarende stadsbestuur van Groningen dat met een vooruitziende blik inzag dat er met die turf in haar achtertuin heel wat te verdienen viel.

Zodoende was ook de Stad Groningen al vanaf de 17e eeuw grootschalig met de veenafgraving ten zuidoosten van de stad begonnen. Het was het begin van een zeer succesvol soort overheidskapitalisme.  Uiteindelijk zou de Stad Groningen zelfs nagenoeg de hele turfeconomie beheersen en kreeg ze grote delen van het land in haar bezit, dat ze later ging verpachten.

Als eerste kanaal werd in 1612  het Winschoterdiep gegraven. Dat liep van de stad Groningen tot aan Winschoten. Het Winschoterdiep werd het hoofdkanaal, waarop vele andere kanalen zouden uitkomen.


Daarnaast waren er ook anderen bezig. Bijvoorbeeld om de turf uit de Drentse venen te kunnen afvoeren. Zo sloten in 1713 de Oostermoerse veengenoten een contract met de Wildervancker veeneigenaren om turf te mogen afvoeren via de Westerdiepse wijken, die in verbinding stonden met het Winschoterdiep. De veengenoten waren de veenmarken van de op de Hondsrug gelegen dorpen, Zuidlaren, Annen, Eext, Gieten, Gasselte, Drouwen, Buinen en Exloo en Valthe. Maar in 1756 staken hogere Drentse machten een stokje voor de turfafvoer. Die vreesden namelijk het missen van de tolgelden op de Hunze. De schippers waren zodoende weer aangewezen op de slecht bevaarbare Hunze. Maar er was een alternatief.

Het ontstaan van Annerveenschekanaal
De geschiedenis van Annerveenschekanaal begint in 1764 met de oprichting van de Annerveensche Heerencompagnie en dat had alles met de afvoer van de turf te maken. In die tijd werden meer van dit soort compagnieën opgericht. De plaatsnamen Tripscompagnie en Borgercompagnie herinneren daar nu nog gaan. Het particuliere initiatief speelde bij het ontginnen van de veengebieden zodoende een belangrijke rol. De aandeelhouders waren in het algemeen bemiddelde kooplieden, die op deze wijze een goede belegging zochten. Van een effectenbeurs was in die tijd echter nog geen sprake. Dus als particulieren wilden beleggen, dan moesten zij dat doen door een belang te nemen in compagnieën, zoals de VOC en de ontginningscompagnieën. Het ging hier echter om op naam gestelde aandelen. De VOC was een naamloze vennootschap.

De reden voor de aanleg van het Annerveenschekanaal was dat de Hunze slecht bevaarbaar was, zodat de turf uit het Annerveen moeilijk afgevoerd kon worden. De uitvoerder werd Lambartus Grevijlink, afkomstig uit Spijkerboor. De werkzaamheden begonnen in 1768, nadat met de stad Groningen een contract was opgemaakt om het kanaal te graven. Dit hield onder meer in dat de Stad een groot deel van de kosten van de aanleg voor haar rekening zou nemen. Als tegenprestatie zou de stad het kanaal na dertig jaar in eigendom krijgen. In 1768 werd in de ontginning het eerste stenen huis gebouwd, Nieuw Baarveld. De naam van het aangelegde kanaal, het Heerenveensche Compagniesdiep werd later omgedoopt tot het Grevijlinkkanaal, naar de belangrijkste stichter van de nieuwe vestiging.
De aanleg van het Grevijlinkkanaal betekende voor de schippers een flinke tijdwinst. En voor schippers gold: tijd is geld.

LoksverloatGrevijlink had natuurlijk arbeiders nodig en daarom wist hij belastingvrijdom van het Drentse bestuur te verkrijgen voor bewoners, zodat arbeiders zich er gemakkelijker konden vestigen. In 1774 woonden er zeven gezinnen.

Het dorp heeft zich goed weten te ontwikkelen. Door de vele scheepvaart ontstond er bijvoorbeeld scheepsbouw. Op het hoogtepunt van de turfvaart passeerden er maar liefst 15.316 schepen het Loksverlaot, de sluis in Eexterveenschekanaal,  met een gezamenlijke tonnage van 665.566 ton. Gemiddeld ging er dus ongeveer 40 ton in en op een schip.  In 1920 voeren er  13.375 schepen door de sluis met ongeveer 20% meer tonnage dan in 1881. Zoveel groter waren de schepen intussen al geworden.

 

portret schippersvrouw

 

Nog tijdens de turfwinningsperiode gingen vele Annerveensche schippers ook op zee varen.
Zij verenigden zich in 1790 in een soort verzekering, die ook al weer mede werd opgericht door Lambartus Grevijlink.

Het waren trouwens niet alleen Annerveenschekanaalse schippers die op zee gingen varen. Het was een wijdverbreide trend in de Veenkoloniën en vormde een voorname  reden dat Veendam zo rond 1850 na Rotterdam de meeste schepen van het land had ingeschreven. Het is dus ook geen wonder dat tante Gezientje een man leerde kennen die op zee voer. Dit was Rieks Deekens en hij woonde op Annerveenschekanaal.

 

 

portret van een schippersvrouw

 

 

 

vh Huize BaarveldMet de oprichting van de Annerveensche Heerencompagnie in 1764 leek het er op dat de turfafvoer uit de Oostermoerse venen via het nieuw te graven kanaal zou kunnen verlopen. De  Stad zag daar echter nadeel in, omdat zij daardoor tol-en bruggelden zou ontberen. Daarom liet zij in het diepste geheim Huize Bareveld opkopen, dat het recht van tolheffing had. Deze aankoop verhinderde dat het Grevijlinckkanaal met het Stadskanaal werd verbonden.

Pas in 1873 werd deze dam bij Bareveld doorgestoken, waardoor de turf uit de nieuwe veengebieden, Gieterveen en verder richting Emmen, via het Annerveenschekanaal snel kon worden afgevoerd naar de stad.

 

doorbraak bij BareveldDeze doorbraak gebeurde onder de regie van onze overgrootvader Joannes de Boer. Deze was namelijk opzichter en bouwmeester bij de stad Groningen. Ik heb in het archief van het Veenkantoor een kopie van een door hem handgeschreven verslag over de voortgang van het project kunnen maken.

Mede door het project van de damdoorbraak  begon Annerveenschekanaal weer te groeien, want nu konden de schepen vanaf Stadskanaal via het Grevelingenkanaal (zoals het inmiddels heette) en vervolgens via het Kieldiep naar Hoogezand en vandaar naar Groningen en hoefden zij niet helemaal door Wildervanck –Veendam en door de flessenhals bij Martenshoek.
overgrootvaders dienstwoning

foto boven: de verbinding tussen het Stadskanaal en het Grevelingenkanaal bij Bareveld

 

Overgrootvader liet zich ook een fraaie dienstwoning bouwen ongeveer op de grens tussen Anner-en Eexterveenschekanaal. Daar ging hij met zijn gezin wonen.Dit is tot op de dag van vandaag nog steeds een van de meest markante panden van Annerveenschekanaal.

Een tijdlang is het in gebruik geweest als een van de toptien logies en breakfast onderkomens in ons land onder de naam Annerzathe. We hadden toen de gelegenheid te overnachten in de kamer waar overgrootvader en -moeder indertijd ook sliepen. Maar voor we konden boeken stond het pand al weer te koop.

 Foto: de dienstwoning van overgrootvader de Boer

 

 

De Stad Groningen

Even ten noordwesten van de veenkoloniën was al in de middeleeuwen op het einde van de Hondsrug, waar de zee geen vat op had, en niet ver van de plaats waar de Hunze en de Drentse A samenvloeiden en in het Reitdiep verder gingen, de stad Groningen ontstaan. Al in de 13 e eeuw schijnt het Schuitendiep te zijn gegraven, waardoor de Hunze voortaan door de stad liep. Deze stad heeft een essentiële rol vervuld bij de vervening van de Groningse en Drentse Veenkoloniën.

Overigens was er toen nog geen grens vastgesteld tussen Drenthe en Groningen. Dat was ook nooit nodig geweest, want het gebied had in de Middeleeuwen afgezien van de verbouw van hier en daar wat boekweit geen enkele economische waarde en was zelfs nauwelijks toegankelijk.

Voor de ontginningsperiode had het hoogveen nauwelijks economische betekenis. Hier en daar werd er boekweit op verbouwd. Dat wilde echter alleen maar groeien nadat het boekweitzaad in de as van versmeuld hoogveen was verwerkt. Dat was een zeer smerig karwei en gaf een enorme luchtvervuiling. In 1822 was dat een keer zo erg dat de zon in de Veenkoloniën nergens meer te zien was. ”De ogen van de Veenkolonialen dropen, niemand kon de slaap vatten…”

Het was een nagenoeg afgesloten gebied. In het hoogveen was alleen een doorgang bij Bourtange, dat vanuit Coevorden bereikbaar was.  Pas toen de behoefte aan energie de turfwinning op gang deed komen en het veen werd afgegraven, ontstond de behoefte aan een grens. De vastlegging daarvan heeft echter heel wat voeten in de aarde gehad. Vooral omdat er veel tegengestelde belangen bleken te bestaan tussen de provincie Drenthe en met name de Stad Groningen die het in het gebied voor het zeggen had en het monopolie over de afvoer van  turf voerde.

 

4  De invloed van de hoogveenontginning op het landschap en de ruimtelijke ordening
veenkoloniaal landschap

De ontginning van het hoogveen heeft in sterke mate de economie, het landschap en uiteindelijk ook de cultuur bepaald. Als gevolg van de wijze van ontginning is een heel specifiek landschapstype ontstaan.

Het overheersende bebouwingsbeeld in de veenkoloniën is namelijk dat van de wegdorpen geworden. De bebouwing ontstond langs de kanalen, wat tot lintbebouwing leidde. Men sprak ook wel van wegdorpen.

Overigens bestonden in het Drentse hoogveengebied al langer wegdorpen. Dit had, zoals hiervoor al vermeld, te maken met de ecologische structuur van de bodem. Het ging hier om in het veen gelegen zandruggen. Annerveen, Eexterveen, Gieterveen enz liggen allemaal op een zandrug die min of meer evenwijdig aan de Hondsrug loopt. Ook Eexterzandvoort, het woord zegt het al .

veenkoloniale lintbebouuwing

 

 

Het verschil met laatstgenoemde wegdorpen was echter dat de veenkoloniale dorpen een veel strakkere structuur hadden. De huizen stonden namelijk allemaal op een door de Stad Groningen vastgestelde rooilijn, gemeten vanaf het kanaal. Het gegraven kanaal was dus feitelijk het middelpunt van het dorp. De wijken, op een onderlinge afstand van 180 meter,  stonden loodrecht op het kanaal en gingen vandaar het veen in om de afvoer van de turf mogelijk te maken. Aan die zijde was de ” stille kant”. Daar stonden de boerderijen. Meestal, zoals in Annerveenschekanaal, stonden er twee boerderijen op het perceel tussen twee wijken.

Ook buiten de wegdorpen was sprake van een strikt geometrisch landschap. De verbindingswegen vanuit de zanddorpen met de veenkoloniën stonden loodrecht op de kanalen en waren gemarkeerd met populieren of abelen. Daartussen was geen enkele boom te bekennen. Omdat het land volledig vlak was leverde dat heel aparte vergezichten op. Niet iedereen was hier  echter van gecharmeerd. Veel mensen vonden het een heel saai landschap dat vooral in de winter, als de noordooster woei,  flink onherbergzaam kon aandoen.

Onder: De Kielster Achterweg tussen Hoogezand en Bareveld, een typisch veenkoloniale weg. Lang en recht.                                                                                                                                                                                                       

Kielster Achterweg  

 

 

De invloed van de landbouw
Nadat de percelen ontveend waren kwam de landbouw het afgegraven gebied binnen. Dat ging overigens zeker niet van de ene op de ander dag. Pas in de eerste helft van de 19e eeuw begon de landbouw de vervenerij qua belangrijkheid te overvleugelen. Het aantal bewoners van Annerveenschekanaal nam daardoor toe tot 531 in 1860. Door de afloop van de vervening nam het daarna echter ook weer af, tot 383 in 1869. De gezinnen die van de vervening leefden trokken toen naar de Eexter-en Gietervenen, waar de vervening pas op gang was gekomen.

Het einde van de vervening in Annerveenschekanaal bleek echter niet het einde van de Annerveensche Heerencompagnie te zijn. Zij werd opgevolgd door de Annerveensche Compagnie, met als grootste aandeelhouder  S.M.S. de Ranitz uit Groningen. Deze zag zijn bedrijf als voortzetting van de compagnie van Grevijlink. Deze compagnie richtte zich vooral op het verkopen van kleine percelen veen en niet op het produceren van turf. De percelen werden aangeboden aan verveners/boeren die er na de vervening een boerenbedrijf konden beginnen. Tegenwoordig zouden we de Ranitz dus een projectontwikkelaar noemen. Na het overlijden van de Ranitz werd het restant van Annerveensche compagnie verkocht, voor het grootste deel aan mensen van buiten het dorp. Dat was in 1847.

Politieke factoren
Naast de economische reden voor de ontvening was er in ook een politieke. De Stad was in 1594, evenals de Ommelanden, protestants geworden. De calvinisten werden er de baas en ze kregen daardoor veel kloosterbezittingen in handen, zoals - na veel geharrewar - het Groningse deel van het Bourtanger Moor.

Met de ontginning van dat uitgestrekte veengebied begon voor Groningen een enorm succesverhaal. De benaming Veenkoloniën is te verklaren volgens professor Keuning in diens dissertatie van 1933, genaamd “De Groninger Veenkoloniën, een sociaal geografische studie” omdat er gedurende de eerste eeuw van de aanleg van volksplantingen sprake was, waar van alle kanten de emigranten naar toe stroomden.
Keuning heeft onderzocht waar de immigranten vandaan kwamen. Probleem was echter dat er pas in 1796 een eerste volksopname is geweest. Daarna waren er vanaf 1829 reguliere volkstellingen. De tijd van de grote immigratie was toen echter al voorbij.
 
Qua omvang van het project en de wijze van aanpak kan de ontginning van de veenkoloniën worden vergeleken met de grote droogleggingen in het westen van het land en met het Deltaplan van de 20e eeuw. Ging het bij die laatste twee ook en vooral om de veiligheid van de bevolking ten opzichte van het water; bij de turfwinning was de reden een zuiver economische.
 
Men vermoedde dat de roep om turf groot zou worden en men had een systeem bedacht om het risico klein te houden. De Stad voerde de regie. Anderen moesten het afgraven. Door de aanleg van een infrastructuur kon de Stad zowel brug- en sluisgelden innen als de turf naar de markt in Groningen dirigeren. Daardoor ontstond een monopoliepositie op deze steeds belangrijkere energiebron. Groningen kon daardoor 25% belasting op de opbrengstprijs leggen. Dank zij die permanente geldstroom is de Stad daardoor nog goed door de in het algemeen voor ons land vrij treurig verlopen achttiende eeuw de Stad heen gekomen. De turfprijzen fluctueerden weliswaar sterk als gevolg van weersinvloeden, maar het geld bleef vloeien.

Door  toedoen van het optreden van mensen zoals Domela Nieuwenhuis en Teun de Vries, welke laatste met zijn boek ”Stiefmoeder aarde” het lot van veenarbeiders beschreef, is de indruk gevestigd dat veenarbeiders in ons land de verworpenen der aarde waren. Dat beeld wordt versterkt door het tonen van de plaggenhutten in de musea, die nogal eens als de permanente bewoning van de veenarbeiders werden voorgesteld.  

welvaart door turfDeze voorstelling van zaken is echter eenzijdig. In de publicaties van  ”Ach Lieve tijd”  is te lezen dat er ook tijden waren dat arbeiders in het veen meer verdienden dan in de fabrieken. Dat was bijvoorbeeld in de periode dat door de uitvinding van stoommachines de vraag naar turf enorm toenam. Ook gedurende de eerste wereldoorlog werd er goed verdiend in het veen, ook door de arbeiders.

De plaggenhutten die nogal eens worden aangehaald als teken van de kommervolle omstandigheden waren in het algemeen geen vaste behuizingen, maar weren meestal als tijdelijke behuizing tijdens de ontginningsperiode in gebruik. Als het veen was afgegraven trokken de veenarbeiders mee naar een volgende ontginningsplaats, verder naar het zuidoosten.

Pas door de invoer van steenkool, dat een veel hogere verbrandingswaarde had dan turf, werd  turf in het defensief gedrongen en werden de verdiensten minder. In de crisisperiode van de jaren dertig was het dan ook echt slecht toeven in de veenkoloniën.

 

 

De Stad Groningen zette haar politiek op lange termijn door. Alleen in het veengebied van Veendam en Wildervank heeft de Stad niet zoveel invloed gehad. In de zogenoemde oude veenkoloniën – dat wil zeggen het gebied rond Hoogezand-Sappemeer en Pekela - had Groningen daarentegen een enorme invloed. Het Winschoterdiep - een project van de Stad - kwam eerst in Winschoten uit, later in de Dollard. Het werd het hoofdkanaal waar steeds meer zijkanalen in uitmondden. Het einddoel daarbij bleef: alle turf richting Stad.'

turfschipDe  dynamiek van de zeventiende eeuw blijkt hier doordat  in korte tijd zoveel veenkoloniën zijn ontstaan. Er was veel behoefte aan turf, en daardoor nam het aantal schippers toe. Het ontvenen ging parallel met het investeren in nieuwe kanalen. Het water en de turf konden alleen maar worden afgevoerd via het voortreffelijke systeem van de door de Stad aangelegde wijken, diepen en kanalen.

Toen men ten zuiden van Wildervank was aangeland, leek er even een stilstand te ontstaan. De Stad was begrijpelijkerwijs zuinig. Toch besefte men dat men met de Drentse eigenaren tot een oplossing moest komen.

 

 

 

 

De grenskwestie
Het trekken van een grens was nodig geworden omdat de contracten over de aangekochte veengebieden niet al te duidelijk waren. Dat zelfde gold voor de markering van de markegronden, de gemeenschappelijke gronden, van de dorpen in Oostermoer.  Bij het ontbreken van natuurlijke barrières bleef het ongewis waar het recht van de een eindigde en dat van de ander begon. Pas toen het economische belang van de vervening duidelijk werd begonnen de eigenerfde boeren prijs-en grensbewust te worden. Het ”van mien laand of” galmde over de moerassige velden.
De Stad, die pretendeerde de grote regisseur in de vervening te zijn, vond dat er klaarheid moest komen over het mijn en dijn en droeg de landmeter en kaartmaker Jan Sem (1572-1635) op om aan het geharrewar een einde te maken. Sem had toen al de Deense koning geadviseerd, maar in 1615 werd zijn meesterschap echt op de proef gesteld.

Hij trok de grens tussen de provincies Groningen en Drenthe in een rechte lijn vanaf de Martinitoren, via het Zuidlaardermeer, tot even voorbij Ter Apel. Maar niet iedereen legde zich bij die grens neer. Naar de rechter beliefde men ook niet altijd te luisteren en zo kwam het zelfs eenmaal tot gewapende schermutselingen. Het ging om turf, waar anders over. De vervener Adriaan Wildervanck trok met zijn veengravers te ver het Drentse land in. Daarop beslopen de verzamelde Drentse boeren de indringers en ontstond een wilde smijtpartij met turven. De eerste turfoorlog was een feit.

Aanvankelijk leek het er overigens op dat de turf vanuit Drenthe in zuidelijke richting zou worden afgevoerd. De Stad zag dat natuurlijk met lede ogen aan en daarom liet men van tevoren grote hoeveelheden venen opkopen via een stroman: de veenmeester in de Pekela's. In Drenthe kende aanvankelijk niemand de ware eigenaar. Toen Groningen eenmaal aan beide zijden van het te graven Stadskanaal veengronden bezat, was de ideale mogelijkheid gegeven voor de aanleg van monden tot diep in het Drentse veen.  'De Drentse turf - op die van Hoogeveen en Smilde na - ging zodoende via Stadskanaal en Wildervank richting Stad.

Ondanks hoge arbeids- en onderhoudskosten werd Groningen erg rijk en bleef Groningen koning van de infrastructuur. Toen bleek dat er ook ver buiten Groningen behoefte aan turf bestond, heeft de Stad ieder lijntje vanaf de Pekela's noordwaarts afgesloten.

Behalve de reeds genoemde belangentegenstelling over de afvoer van  turf, waren er ook onderlinge wrijvingen tussen de Groninger en de Drentse veenmarken. Een twistpunt vormden de onderhoudskosten van de waterstaatkundige voorzieningen in het Groningse gebied dat ook fungeerde voor de waterafvoer uit de Drentse venen.  In 1804 werd hierover overeenstemming bereikt. Een ander geschilpunt was toen nog het verloop van de provinciegrens. Daar zat  zo weinig voortgang in de onderhandelingen dat Koning Willem I en nog aan te pas moest komen en zijn koninklijke commissaris J.S.G. Juckema van Burmania baron Rengers, tevens lid van Raad van State er mee aan het werk zette.


5  De economische betekenis van de turfwinning
De turf heeft op de ontwikkeling van de veenkoloniën een sterk stuwende werking gehad. Veel meer dan het aardgas, ruim driehonderd jaar later. In de eerste plaats leverde de aanleg van de infrastructuur in de vorm van kanalen, bruggen en sluizen veel werkgelegenheid op. Die aanleg mag qua omvang van de investeringen worden vergeleken met de aanleg van de aardgasleidingen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. De turfwinning heeft echter tot ver in de 20 eeuw werkgelegenheid opgeleverd, dus ruim driehonderd jaar lang. Doordat de turfwinning in zuidoostelijke richting verliep was het gebied achter Emmen pas in de 20 e eeuw aan de beurt. De turfwinning heeft hiermee een veel langduriger effect gehad dan de aanleg van de aardgasinfrastructuur. Die laatste heeft nauwelijks twintig jaar in beslag genomen. Daarna was het grootste deel van dat karwei wel geklaard.

Formeel ben ik nog steeds bezig met een promotieonderzoek naar de effecten van de winning van beide energiedragers op de streek. Tot nu toe wijst het resultaat van het onderzoek sterk in de richting dat de betekenis van turf voor de noordelijke economie aanzienlijk groter is geweest dan die van aardgas.

scheepsbouw FoxholMet name de blijvende afgeleide effecten van de turfwinning zijn vele malen groter geweest dan die van het aardgas.( zie hiertoe Turf en aardgas)

Hierbij mogen we achtereenvolgens denken aan de scheepsbouw, de scheepvaart, de landbouw en de vervolgens op de landbouw gebaseerde agro-industrie.

 

 

Al deze activiteiten hebben de aanblik van de veenkoloniën natuurlijk ook in sterke mate medebepaald.  Dat is komende van Haren richting Waterhuizen al snel te zien. Hier en verder aan het Winschoterdiep heeft zich in de loop der tijd een indrukwekkende nieuwe skyline ontrold. We hebben het hier dus over de scheepsbouw.

 

 

 

 

 

Maar tenminste zo belangrijk was dat de turf de weg vrijmaakte voor twee industrieën, de aardappelmeelindustrie en de strokartonnijverheid. Toen namelijk eenmaal het veen ontgonnen was en de turf afgevoerd, ontstonden er vruchtbare dalgronden. Die waren overigens bepaald niet vanzelf ontstaan, maar waren verkregen door de bovenste laag van het veen, de bolster, die ongeschikt was voor turfaanmaak, te vermengen met de ondergelegen zandgrond. Als retourvracht voor de turf namen de schippers vaak stadsvuil en stratendrek mee, die als organische mest geschikt waren. Verder vroeg de grond veel kalk, omdat deze door de deklagen van veen sterk verzuurd was. Daartoe voerde men schelpen aan en bouwde men op verscheidene plaatsen kalkovens. De voor de kalkproductie benodigde energie was ter plekke voorhanden.

strokartonfabriekEr zijn op onze hele aarde nauwelijks voorbeelden te geven waar de mens  op zo’n grote schaal en in zo’n sterkere mate de bodem naar zijn hand gezet als in de Noord-Nederlandse veenkoloniën.
Daarbij bleek dat de veenkoloniën behoorlijk autark waren ingesteld. Dat paste ook bij de aard van de veenkoloniaal, die sterk met een pioniersgeest begiftigd was. Er heerste zeker in het begin dan ook een ware frontiergeest in de Veenkoloniën, die tot veel ondernemersinitiatief leidde. Kenmerkend is daarbij dat toen de aardappel eenmaal een massagoed was geworden, men zelf aardappelrooimachines ontwikkelde.

 

                                        

                                                                                       strokartonfabriek met turfschip

De eigenhandig gegenereerde grond bleek uiteindelijk uitstekend geschikt voor de aardappel en verder ook voor rogge en suikerbieten. Het stro van de rogge werd verwerkt tot strokarton, wat een complete nieuwe bedrijfstak in de veenkoloniën deed ontstaan. De suikerbieten werden tot suikerverwerkt in de twee suikerfabrieken. Maar het belangrijkste landbouwproduct was de aardappel.

aardappelen rooienDe aardappel werd kort na de ontdekking van Amerika door Columbus bekend. Aanvankelijk werd dit voedzame product nogal gewantrouwd. De bekende Groninger hoogleraar Petrus Camper schamperde als volgt over de aardappel: ”Het gemeene volk voedt zig thans alleen met aardappelen, niettegenstaande er nauwelijks slegter spijze kan uitgedagt worden: zij zijn immers zeer stijfzelachtig, en bevatten niet veel voedsel. Daar wordt derhalven eene grootte veelheid van gebruikt  welke in winderigheid en zuur overgaat.”

 

aardappelen waren een arbeidsintensief product

Zo werd de aardappel, ”het brood der armen”. Of om in economische termen te spreken, het werd  een ”Giffen-goed”. Dat hield in dat naarmate de welvaart toenam de aardappelconsumptie verminderde. Mensen konden het zich daardoor permitteren om meer gevarieerd en duurder voedsel te kopen. In plaats van de aardappeleters zoals Vincent van Gogh die zo treffend heeft vereeuwigd werden de mensen hier meer en meer echte omnivoren.    
De aardappel brak pas echt door toen bleek dat het meel ervan als grondstof voor tal van producten kon dienen. Een gelukkige omstandigheid was dat de veenkoloniale grond vanwege zijn goede doorlaatbaarheid uitstekend geschikt was voor de fabrieksaardappel.

Na 1840 maakt de industriële ontwikkeling een enorme sprong: Er verrezen aardappelmeelfabrieken, strokartonfabrieken  en de daarbij behorende metaalnijverheid, die ketels en machines produceerde. De vele fabrieken met veel personeel hebben echter nooit geleid tot verstedelijking. De plaatsen bleven streekdorpen, hoewel de Groninger Veenkoloniën door deze ontwikkelingen toch een van de dichtst bevolkte streken van Nederland werden. Een schril contrast met vroeger toen het hoogveen  volgens Winkler Prins ”woest en ledig” was.

prent Pekela'sIk citeer hier enkele bemerkingen uit het verslag van Jacob van Lennep, zoals te lezen in het boek van Geert Mak ”Lopen met van Lennep”.  Het betrof hier diens voetreis en die van Dirk van Hogendorp door Nederland in 1823.
”Vrijdag 27 juni
Met heerlijk weer verlieten wij Winschoten toen de klok vijf uur sloeg, en wandelden door een prachtig enigszins heuvelachtig landschap langs korenvelden en bosjes vol egelantieren  en wilde rozen bijna twee uur voort, totdat wij bij de naakte veengrond, en daarna bij Oude Pekela kwamen, waar de welvaart ons overal tegemoet lachte.”

Vervolgens heeft hij het over Wildervanck en Veendam: ”Veendam dat een vervolg is van Wildervanck  en daarmee samen 6400 inwoners heeft, is nog dichter bevolkt. Twee hervormde, een roomse, een lutherse, een doopsgezinde kerk en een synagoge staan in deze buurten te pronken.  Er staan fraaie en grote huizen , die vooral de aandacht trekken omdat ze zo nieuw zijn”.


Veendam herenhuizenSterker nog, op zeker moment blijkt Veendam zelfs de rijkste gemeente van het hele land te zijn. Dit treffen we aan in het gedenkboek van transportbedrijf Vos in Veendam.

Veendam herenhuizen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

W.A. ScholtenW.A. Scholten
Willem Albert Scholten (1819-1892) was een figuur van on-Nederlandse allure. Al jong zag hij brood in het vermalen van aardappelmeel. Bij het Foxholstermeer was de situatie ideaal: voldoende water en aardappelen en werkvolk bij de vleet. Hij trouwde met een rijke vrouw en kon zodoende flink investeren. Eerst gebruikte hij rosmolens als energiebron, later stoom. De opwekking van de stoom geschiedde uiteraard met turf, die in overvloed in de directe nabijheid aanwezig was.

fabriek W.A.Scholten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

                 

de fabriek van W.A.Scholten bij Foxhol

coop aardappelmeelfabriekAl snel kwamen er meer aardappelmeelfabrieken, die zetmeel, stroop en dextrine produceerden.
Zoon Jan Evert Scholten zorgde voor overleg met de concurrentie, waarbij de aardappelprijs voortaan niet langer werd bepaald door de markt, maar door de gezamenlijke ondernemers en dan vooral door Scholten.

Omdat dit natuurlijk ten koste ging van de boeren, die de zwakkere marktpartij vormden, ontstonden rond de eeuwwisseling de eerste boerencoöperaties. Deze kochten bijvoorbeeld gezamenlijk kunstmest in en werkten aan verbetering van aardappelrassen.
Ook dit getuigt van de ondernemende en onafhankelijke geest van de Veenkolonialen.

 

 

Milieuoverlast
In de tweede helft der 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw stond het  milieu van  de veenkoloniale bevolking nog niet erg op de agenda. Dat gebeurde pas met de toename van de welvaart en met de migratie van mensen van elders. Toen pas werd het afval dat geloosd werd in de kanalen een probleem gevonden. Wie in de veenkoloniën kwam, werd onaangenaam getroffen door de stank van rottende aardappelmeelresten, die soms in een laag van vele centimeters dik in de kanalen dreven.  Dat maakte alle biologisch leven in de kanalen onmogelijk. In de campagnetijd, in de herfst, als de fabrieksaardappelen gerooid waren en door de zelfde kanalen afgevoerd als waarin het afvalwater geloosd, was de stank het grootst.

Schone kanalenDoor het toenemende milieubewustzijn en de betere economische omstandigheden heeft men geleidelijk al het afvalwater gezuiverd. Aanvankelijk werd de smurrie echter verzameld in de zogenaamde smeerpijp die werd geloosd op de Eems. Dat was echter weer tegen het zere been van de natuurbeschermers die zich in die tijd eveneens gingen roeren.

 

Vandaag de dag zit er weer vis in de kanalen

 

 

 

Ik herinner mij nog uit de tijd dat ik politiek actief was in de staten van Groningen een hoorzitting van onze statenfractie over de bedreiging van het Wad. Wij hadden een milieuactivist uitgenodigd om zijn visie te geven. Die begon met een roerend verhaal over het wrede lot dat de kluten te wachten stond. De Waddenzee was namelijk rijk aan zeer grote aantallen kluten die hier fourageerden en door de gaswinning en andere economische activiteiten zouden die in hun bestaan bedreigd worden. Toen een van ons vroeg wat al die beesten daar dan te bietsen hadden was het antwoord dat het water in de Waddenzee zo rijk was aan organisch materiaal. Maar dat kwam dus wel allemaal voor een groot deel uit die smeerpijp! Later werden de fabrieken verplicht om hun afvalwater aan de bron te reinigen en zo kent al tenminste een generatie de kanalen niet anders dan schoon.

 

Scheepvaart en –scheepsbouw
prent scheepswerfjeReeds in de zeventiende eeuw bouwde men hier houten scheepjes die het veen in konden. Aanvankelijk voerde men de turf af in kleine boten met een geringe diepgang. Dit waren de snabben en de tasken. De tasken kwamen na de snabben die vanwege hun gebrek aan eenvormigheid door de Stad werden verboden. De Stad wilde namelijk dat de schepen ter wille van de belastingheffing een uniforme inhoud hadden. De tasken bleven tot in de 19e  eeuw in bedrijf.

 

 

turfschip

 

 

De schippers waren al sinds 1403 verenigd in het stad-Groningse Schuitenschuiversgilde.
Dit gilde had het monopolie op het vervoer op de Hunze. In 1667 raakte het gilde dit alleenrecht kwijt. Maar dat ging niet zonder slag of stoot.  Daar was een jarenlange machtsstrijd tussen de gilden in Groningen en  het Stadsbestuur aan vooraf gegaan. Het conflict liep zelfs zo hoog op dat de stadhouder Frederik Willen veertien vaandels voetvolk en ruiters liet inzetten. De belangrijkste gildeleiders werden vervolgens ter dood veroordeeld en gebracht. De macht van de gilden was hiermee voorgoed gebroken.

 

 

Smak op tegelVanaf dat moment pakten steeds meer schippers uit de veenkoloniën zelf het turfvervoer op. Aanvankelijk gingen ze nog niet verder dan de stad. Maar in het begin van de 18e eeuw waagden sommigen van hen zich ook buitengaats. De schepen werden toen ook groter. Vooral de in de 18e eeuw ontworpen tjalk werd populair. Die was namelijk ook geschikter voor de zeevaart. Naast de tjalken had je vanaf het midden van de 18e eeuw nog de koffen en de smakken. Dit waren eikenhouten schepen en werden in grote aantallen op de Groninger werven gebouwd.

links een "Smak", onder een "Tjalk"

Tjalk

 

 

 

 

 

  

 

 

 

 

De turf werd overzee naar Duitse steden vervoerd en in het westen naar Hollandse steden.  Daarbij ontstond al gauw het systeem van de retourvrachten: hout of koren.
Tot halverwege de 18e eeuw bleven de meeste veenkoloniale schippers actief in de binnenvaart. Turf bleef het belangrijkste product. Scheepvaart en scheepsbouw werden in de 17e eeuw, naast de landbouw en de turfproductie de belangrijkste bestaansmiddelen in de Veenkoloniën.  Maar de motor hiervoor was de turf.  

In de tweede helft van de 18e eeuw worden de havens van Ost Friesland, Hamburg en Bremen veelvuldig door de veenkoloniale schippers aangedaan. Aanvankelijk ging het om de turf, maar de retourvrachten werden geleidelijk ook belangrijker en het was bijna onvermijdelijk dat sommige schippers zich op de kustvaart gingen specialiseren.

Halverwege de 19 eeuw maakte de Veenkoloniale zeevaart een enorme ontwikkeling door. Dit kwam onder meer doordat Nederland in de grote Europese conflicten van die tijd neutraal bleef en zo de vrachtvaarder van Europa werd.  Zodoende werd er veel verdiend door zowel de schippers, de reders als de scheepsbouwers. Door de grotere schepen kon men ook steeds verder weg gelegen havens aandoen.

Maar ook de binnenvaart blijft tot ver in de 20 e eeuw belangrijk. In Martenshoek, aan het Winschoterdiep, passeerden omstreeks 1900 maar liefst 40.000 schepen het verlaat daar.


 
Overige afgeleide bedrijvigheid
De nabijheid van turf was voor verschillende energie-intensieve industrieën een belangrijke vestigingsvoorwaarde.  Zo ontstond in Nieuw Buinen bijvoorbeeld een grote glasblazerij, die aan veel mensen werk bood.
Verder ontstonden op diverse plaatsen de reeds genoemde kalkovens. De kalk werd zowel voor de landbouw als voor de huizenbouw gebruikt.
Voor dat laatste had je ook steenbakkerijen. In Eexterveenschekanaal stond vroeger een steenbakkerij, die op basis van Groninger zeeklei en met veenkoloniale turf als energiedrager bakstenen bakte. Overigens werd ook al voor de tijd van de grote veenontginningen turf afgegraven om er klei mee te bakken tot kloostermoppen. Dat gebeurde door monniken van de verschillende kloosters in de omgeving, onder andere die van Aduard en Ter Apel.

Samenvattend geldt dat door al dit soort bedrijvigheid de veenkoloniën lange perioden van grote welvaart gekend hebben, zoals al bleek uit de citaten van de al genoemde voetreis van Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp in 1823.

 

Boerenbedrijven
De Stad Groningen liet de vervening perfect verlopen en had daarbij een vooruitziende blik. Men kon boerenbedrijven vestigen op het afgegraven land. Dat werd verhuurd aan stadsmeiers, die het zo moesten bewerken als de Stad het wilde. Het bonkveen, voor turf ongeschikt, kon vermengd met zand voor een vruchtbaardere bodem zorgen. De Stad spande zich in om een zo hoog mogelijk rendement van de grond te realiseren. Men zag tevens handel in mest van de eigen drekstoepen. Ook die stadscompost maakte de grond namelijk vruchtbaarder.
De Stad verhuurde voor een vast bedrag grond aan boeren, die daar zelf moesten bouwen. Door de groeiende inflatie zijn deze uiteindelijk bijna vrije ondernemers geworden. De infrastructuur was ook functioneel: De wijken lagen op zo'n tweehonderd meter afstand van elkaar, daartussen lagen twee boerderijen, elk aan zo'n wijk. Vermoedelijk zijn daar tot eind achttiende eeuw veel gemengde, groene bedrijven geweest en kennelijk ook vetweiderij.'


Sociale en culturele factoren
Nu is het natuurlijk interessant om na te gaan waar de planologische en economische ingrepen, die het gebied qua aanzien een totale gedaantewisseling hebben doen aannemen uitgewerkt hebben op de bevolking die er zich gevestigd heeft.
Jammer genoeg wordt daarop in de dissertatie van Keuning niet ingegaan. Bovendien is het object van beschouwing hier beperkt tot alleen de Groninger veenkoloniën. De reden hiervan was dat dit het oudste deel van de veenkoloniën vormt en dat het ook het meest geïndustrialiseerd is. En verder speelt misschien een rol dat hij er zelf geboren is.

Kijken we met Keuning alleen naar de Groninger veenkoloniën dan blijkt dat dit gebied eigenlijk met geen enkele ander gebied in Nederland vergelijkbaar. Een echt industriegebied zoals de Zaanstreek is het niet geweest. Daarvoor was de industrie waarschijnlijk te veel op de landbouw gebaseerd. De bevolkingsdichtheid in de zeven gemeenten die Keuning heeft onderscheiden is dan ook veel lager dan in andere geïndustrialiseerde gebieden van Nederland. Voor de Veenkoloniën als geheel kwam men in 1839-49 uit op ongeveer 100 inwoners per km2. In 1850 telde heel Nederland ongeveer 3 miljoen inwoners. Als we even uitgaan van een iets kleinere oppervlakte als thans, stel 30.000 km2, dan is de bevolkingsdichtheid in de Veenkoloniën dus ongeveer even groot als die van heel Nederland. Dat is nu wel anders.
 
Na 1850 heeft er echter nog een flinke verdere groei plaatsgevonden. Dat begon in Hoogezand met de bloeiperiode van de scheepsbouw langs het Winschoterdiep. Enkele decennia later zien we vooral de Pekela’s sterk groeien, wat is toe te schrijven aan de ontwikkeling van de strokartonindustrie.
Maar de laatste twee decennia van de 19e eeuw zet een daling in van de bevolking. De vestigingsoverschotten nemen steeds meer toe. Mogelijk heeft dat te maken gehad met de grote landbouwcrisis die Europa in die periode teisterde. Die was veroorzaakt door de massale openlegging van de nieuwe graangebieden in Noord-Amerika. Kortom de Veenkoloniën werden nu een emigratiegebied.

Het vestigingsoverschot werd nog versterkt doordat ouderen vaak als rentenier in de stad Groningen gingen wonen. Het eigen gebied vond men niet aantrekkelijk genoeg. Dat gold ook mijn eigen overgrootouders, hoewel die toch een zeker niet onaardig stulpje aan Annerveenschekanaal bewoonden.  Maar mogelijk is dit een dienstwoning geweest.

De ontdekking van het Groninger aardgasveld bij Slochteren, in 1959, heeft de neergang van Oost –Groningen, men spreekt nu niet meer van de Groninger Veenkoloniën, maar van Oost-Groningen, helaas niet kunnen keren.
De ontdekking van deze energiebron heeft het wingebied geen voorspoed gebracht. Integendeel, het heeft een ander gebied, Zuid-Limburg alleen maar tegenspoed opgeleverd. Voor deze provincie betekende het besluit in 1965 om in de komende tien jaar de steenkoolproductie te beëindigen het verlies van werk en inkomen voor tienduizenden gezinnen.

Bijna honderd jaar daarvoor begon de verdringing van de turf door die zelfde steenkool en door cokes, onder andere uit Zuid-Limburg. Dat heeft indertijd tot armoede in de turfwinning geleid, die nog tot de ver in de 20 e eeuw heeft voortgeduurd.

Maar tot 1860 was het goed werken in de turfwinning. De meeste daarmee verworven rijkdom is uiteindelijk in de stad Groningen terecht gekomen.
Het gebied Oost-Groningen dat toevallig ook de locatie voor de nieuw energiebron, het aardgas, vormde,  heeft van dat aardgas echter niet of nauwelijks geprofiteerd.

 

De identiteit van de veenkolonialen
veenkoloniale boerenDoordat de Veenkoloniën tijdens de aanlegperiode een gebied van volksplantingen is geweest, is er een relatief grote verscheidenheid qua bevolking ontstaan. De eerste immigranten waren turfwerkers. Na de afgraving van het veen werden zij gevolgd door boeren.

 

De Veenkoloniën brachten een zelfbewuste boerenstand voort

 

Met de boeren kwamen ook de middenstanders. Hoewel de provincie Groningen in de Groninger veenkoloniën de grootste aanwas heeft verzorgd, zijn toch ook veel immigranten van elders gekomen. Daaronder waren ook nogal wat Duitsers, vooral uit Westfalen, die zich in het algemeen als loonwerker verhuurden. Meestal waren ze katholiek. Deze Duitsers stonden niet hoog in aanzien. Ze werden wel ”poepen” genoemd. Bij Amelte, onder Assen, is een zogenaamd "poepenhemeltje". Dit was een soort schans die diende overnachtingsplaats.

De annalen vermelden echter nergens van conflicten als gevolg van de immigratie. Misschien is de situatie dus te vergelijken met de grote immigratie in Noord-Amerika in de 19e en begin 20e eeuw. Iedereen was nieuw en dat maakte dat men elkaar gemakkelijker verdroeg dan in de situatie van een reeds gevestigde bevolking die te maken kreeg met de instroom van relatief veel vreemdelingen, zoals we dat tegenwoordig in West-Europa zien.

De godsdienstige samenstelling van de bevolking legde hierbij ook geen belemmeringen in de weg. Het overgrote deel van de bevolking was Nederduits Hervormd, waarbij de vrijzinnige richting overheersend was. Het aantal gereformeerden en katholieken lag op resp. 10% en 7%. En voorts waren er in 1919 ook al 12% onkerkelijken.

Keuning stelt in dit verband dat  ”de veelheid van denkrichtingen door de verschillende groepen kolonisten gebracht, is ongetwijfeld van grote invloed geweest op de culturele ontwikkeling in de streek. … “”Zo bieden de Veenkoloniën ook nu nog een kans voor elke nieuwe denkrichting. Ongetwijfeld maakt dit dat de Veenkoloniën tot de meest vooruitstrevende delen van het land zijn gaan behoren.” Aldus Keuning.

Dat laatste stond in zijn dissertatie van 1933. Dat was het jaar dat een bepaalde nieuwe denkrichting in een naburig land ook een kans kreeg. Hoewel ik er geen specifieke literatuur over heb geraadpleegd is het bekend dat het nationaal-socialisme van Mussert in de beginjaren dertig onder de sterk door de crisis getroffen boeren en middenstanders nogal wat aanhang heeft gehad. Vooral in die gebieden waar de kerk wat minder vat had op de bevolking. Dus onder andere in de Veenkoloniën.

Een hardnekkiger politieke stroming die te maken had met de crisisverschijnselen in de industrie was het communisme.  Beide stromingen verdroegen zich slecht met het individualisme dat zich in de bloeitijd in de veenkoloniën heeft gemanifesteerd.

In de kleine en toch wel geïsoleerde gemeenschappen was men relatief sterk op elkaar aangewezen.
Het feit dat er niet zo veel contacten met de buitenwereld waren had ook te maken met het onderscheid tussen veendrenten en zanddrenten. De zanddrenten keken een beetje neer op de veendrenten. Vooral in de omgeving van Emmen speelde dat.

Ik herinner mij nog uit de tijd dat ik bij een bedrijf in Emmen het personeel onder mijn beheer had, dat mijn medewerkers bij sollicitaties altijd vroegen waar de sollicitant vandaan kwam. Ze gaven namelijk de voorkeur aan iemand uit een zanddorp en niet aan iemand die ergens in ”het veen” woonde. Dat kwam doordat vanwege het harde bestaan van de veenarbeiders van vroeger er nogal eens sprake was van drankmisbruik. Van mijn tijd in Assen weet ik nog het gezegde over de mensen in Smilde, ook een veenkolonie: ”Smildiger roet is zelden goet”.
Dat sloeg overigens veel minder op de boeren dan op de nazaten van de veenwerkers.

De veendrent kwam indertijd zowel van dichtbij als van veraf op de veenkoloniën af. Voor een deel waren het een soort nomaden, die met de veenontginning meetrokken en daarbij tenslotte ergens in Zuid-Oost Drenthe bleven hangen. Maar anderen kwamen er om er zich blijvend te vestigen. Dat gold natuurlijk in de eerste plaats de boeren en de middenstanders.

Getuige de volgende dichtstrofen hadden de immigranten geen geweldige reputatie.
” Al wie hier samenkwam uit verre streken,
het land ontgon en zich een woonplaats schiep,
was elders uitgesloten, uitgeweken
en droeg het hart in haat, tien turven diep…
(Koos Schuur in ”Novemberland” )
 
Maar ook met hun soortgenoten aan de andere kant van de provinciegrens had men niet zoveel op.
Volgens de Groninger volkswijsheid was ”een goede Drent gewrocht uit turf, jenever en achterdocht”. Alsof de Groninger veenkoloniaal niet zelf ook uit turf was voortgekomen.
Veel bewoners van de Drentse Veenkoloniën waren overigens afkomstig uit het Oldambt en uit de Stad. Uit een eind 19e eeuw gehouden onderzoek naar het alcoholgebruik in Nederland bleek verder dat de Groningers, de Veenkolonialen daarbij ter dege inbegrepen, de kampioen innemers van het land waren. Hun Drentse buren bezetten slechts een bescheiden zevende plaats.

Maar mogelijk maakt turfgraven erg dorstig. De inname beperkte zich zeker niet alleen tot na het turfsteken. Ook de scheepsjagers die met hun paarden de schepen door de kanalen trokken wisten er van en zo waren er meer. Het was zelfs zo erg dat rechtszittingen naar de ochtend werden verschoven, omdat tijdens dat deel van de dag de kans op dronkenschap van verdachten en getuigen het geringst was. In 1890 werd een staatscommissie benoemd die de drankmisstanden in de fabrieken moest onderzoeken.

Nog een andere anekdote over de animositeit tussen de Drenten en Groningers. In de tijd van mijn politieke geëngageerdheid met het Noorden en vanuit mijn insteek als econoom had ik eens het idee voor een publicatie over een fusie tussen beide provincies. Die provinciegrens van Jan Sem was indertijd immers volstrekt willekeurig getrokken en was zeker niet ingegeven door etnische of geofysische overwegingen.

Als amateurjournalist wilde ik daar de mening van een deskundige in verwerken en wie kon mij beter inlichten dan mijn eigen oom Gezienus toen Drents gedeputeerde voor ruimtelijke ordening en zelf woonachtig in de Drentse Veenkoloniën. Zijn reactie even kort als veelzeggend. Hij zei dat het nog maar goed dertig jaar geleden was  (Het gesprek vond ergens in de jaren zestig plaats) dat bij Bareveld  Drentse en Groninger boeren met hooivorken tegenover elkaar gestaan hadden. Waarom dat was vertelde hij er niet bij, maar de strekking was mij glashelder.

Vanwege de hierboven geschetste ontwikkelingen waren vele van de kleinere veenkoloniën zoals Annerveenschekanaal enigszins geïsoleerde gemeenschappen. Mogelijk was dat ook de reden dat er nogal wat oude vrijgezellen in het dorp woonden. Die bleven in die tijd dan gewoon bij hun ouders wonen. De niet zo grote welstand in die tijd zal bij dat laatste echter ook een rol gespeeld hebben. Erg godvrezend was het dorp verder niet. Het overgrote deel van de mensen was Nederlands Hervormd. En zo is het volgende verhaal dan ook in de wereld gekomen.

Ergens achter de boerderij van mijn grootouders stond vroeger een vervallen arbeidershuisje op het open land. Dat werd bewoond door een vrijgezelle zoon met zijn oude moeder. Het huisje was zo vervallen dat bij een zwaar noodweer de zoon voor het ergste vreesde en met zijn moeder naar buiten ging om met een lange paal de voorgevel te stutten die door de loeiende noordooster dreigde te bezwijken. Samen hielden ze de paal vast, maar toen er een windstoot aanzwol wedr de moeder bevreesd en zei ze dat het haar goed docht even te gaan bidden. Zij wilde reeds haar handen vouwen, maar haar zoon weerde dat resoluut af en bezwoer haar:  ” Nee moeder, vastholden!”. Hij geloofde meer in zichzelf dan in onze lieve Heer op dat moment.

Zijn houding kenmerkt ook de Drent. Nuchter.  Daar zit ook het  ”Doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg” in. De Drentse boeren hadden het niet zo hoog in de bol als hun Groninger collega’s. Maar ze hadden het ook niet zo breed. Mede daardoor zijn de sociale tegenstellingen in Drenthe nooit zo hoog opgelopen als in Groningen.
Dat neemt echter niet weg dat men in het culturele leven gescheiden van elkaar optrok. Overigens was er een bloeiend sociaal leven. Zelfs in de kleine dorpen ontbraken de rederijkers niet. In Annerveenschekanaal werd in 1883  de rederijkerskamer Grevelink opgericht. Die was bedoeld voor de boeren en de  onderwijzers.  Daar konden de ambachtslui en middenstanders niet bij achterblijven en zij richtten in 1907 de rederijkerskamer ” Vriendenkring” op. In 1937 kwam er ten slotte nog een derde vereniging bij, die van de arbeiders: ”Vooruitgang is ons streven”. Er bestond veel animo voor deze verenigingen, er waren regelmatig concoursen en de prijzenkasten hingen vol.

De veenkoloniale persoonlijkheid kenmerkte zich verder door een pioniersmentaliteit. De reden daarvoor lag zowel in de selectie van hen die er heentrokken als in datgene wat zij er aantroffen: Niets. Alles moest met de eigen handen tot stand gebracht worden. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat dit gebied nogal wat vernieuwende geesten heeft voortgebracht. Zoals Aletta Jacobs, de vrouwenvoorvechtster, uit Sappemeer.

 

Geraadpleegde bronnen onder meer:
H.J.Keuning: ”De Groninger Veenkoloniën, een sociaal-geografische studie, Amsterdam, 1933 (herdruk Groningen 1989)

Waanders Uitgevers, "Ach lieve tijd, 400 jaar Veenkoloniën", Zwolle, 2002

W.van Koldam, H.van der Veen , J.N. Wilkens, Veenkoloniale Zeevaart,Veendam, 1979

De meeste oude foto's zijn overgenomen van bovengenoemde bronnen.