Ik ben van de lichting 62-1 en moest opkomen, zoals dat heette, in februari 1962. In mijn herinnering  was het toen verrekte koud. Hartje winter moest ik naar Ossendrecht. Ik moest nog op de kaart opzoeken waar dat lag. Ik was wel goed in aardrijkskunde, maar van dat gat had ik toch nog nooit gehoord. Bleek het potverdomme echt helemaal aan het andere eind van het land te liggen, nog onder Roosendaal, pal tegen de Belgische grens aan. Verder hadden die klootzakken mij niet weg kunnen sturen. Daar kreeg je dan de basistraining zoals dat heette. Twee maanden duurde die.  

Meer dan acht weken! In die basistraining werd je ”geanonimiseerd”. Bij aankomst moest je zowat meteen je burgergoed uit doen. In de plaats daarvoor kreeg je in een of ander bedompt lokaal, waar de fourier huisde, een bundel vaalgroene spullen toegeworpen of geschoven. Keuze in maatvoering was er nauwelijks. Eigenlijk waren er maar twee maten: te groot en te klein. Nam je de grote maat, dan kon je het hemd nog aankrijgen als je het geweer, je spuit, over je schouder droeg. En als je dan moest hardlopen en eigenlijk moest je altijd hard lopen , dan stoven de diverse onderdelen van je hamer-en klokkenspel in je vaalgroene legeronderbroek werkelijk alle kanten op, bij voorkeur in tegengestelde richting.  Om te voorkomen dat je na de collectieve wasbeurt de gevechtsonderbroek VT van een van je maten kreeg moest je in al je spullen ”nummertjes naaien” zoals dat heette. Daarvoor zat in je PSU , je "Persoonlijke Standaard Uitrusting" ( die uitdrukking die al een paradox impliceerde)  een zogenaamd naaigarnituurtje uitgereikt. Daar zaten de naalden in waarmee je die nummertjes kon vastmaken.  Daar bracht je de eerste avond met je nieuwe kameraden in je nieuwe onderkomen  mee door.

Het enige persoonlijke aan je PSU was je identiteitsplaatje, dat je altijd "op de man", zoals dat heette, moest dragen, zelfs als je ging douchen. Daarop stonden je naam, geboortedatum en vooral je registratienummer. Dat plaatje was van aluminium en zou dus niet zo gauw smelten.  Als jij dus niet meer herkenbaar was , dan konden ze daarmee nagaan bij welk onderdeel je had gezeten. 

Verder was je eigenlijk geen persoon meer. In ieder geval geen burger. Als je je moest melden bij een meerdere, wat je in principe alleen in opdracht kon doen, dan klopte je eerst beleefd op de deur, als er een deur was en als je dan  “binnen”  hoorde trad je binnen. Dan ging je eerst in de houding staan en dan moest je zeggen: “dienstplichtig soldaat Lambers meldt zich”. Daarbij moest je ook nog salueren. Dat deed je door met je wijs –en middelvinger aan elkaar tegen de rand van je baret of pet te tikken. Die baret of pet mocht je dus niet afdoen. Meestal zei zo’n meerdere dan, als hij niet de beroerdste wilde zijn, dat je de "ruststand" mocht aannemen. Dat wilde zeggen dat je je voeten een eindje uit elkaar mocht zetten, zodat je iets meer steun had. Verder mocht je je armen losjes naar beneden laten hangen. Dus niet meer strak gespannen langs de broeknaad.  

Meestal kwam je bij een meerdere om orders in ontvangst te nemen. Je accepteerde die orders met de uitdrukking ”Tot uw orders” en dan noemde je de rang van de meerdere. Dus bijvoorbeeld: ”Tot uw orders luitenant”. Verder moest je nooit vergeten te vragen ”Verder nog iets van uw orders luitenant?”  Meestal was het antwoord daarop van : ”Nee ga je gang”. Waarop jij dan weer moest zeggen.: ”Ik ga mijn gang” en na weer gesalueerd te hebben kon je je omdraaien en vertrekken. Zo leerden ze je daar je plaats te kennen.  

Overdag werd je afgeblaft door sergeanten, die in dat verre Brabant scheldnamen gebruikten waar je nog nooit van gehoord had. Zoals “voddenbaal”, “gummiekikker” en “zwangere tuinslang”. En alles moest in de looppas. Vooral bij het ochtendappel moest je je haasten, anders liep je de kans dat je weekendverlof werd ingehouden. En dat was zowat het ergste wat je kon overkomen.

Terwijl ik me tot ik in dienst moest in dat dooie Assen elk weekend altijd rot had verveeld. Assen was immers niks, het was nooit was geweest en het zou naar onze stellige overtuiging ook nooit wat worden. Het verlof duurde van zaterdagochtend tot zondagavond. Dat was met inbegrip van de reistijd. En die vier uur in de trein heen en ook weer vier uur terug kon je moeilijk als verlof zien. Op het moment dat ik bij mijn ouders in Assen aankwam had ik de neiging om op mijn horloge te kijken om te zien hoe laat ik weer terug moest. 

In die tijd hadden ze voor ons transport speciale militaire treinen ingezet. Een soort supporterstrein avant la lettre. Die speciale militaire trein deed er dus bijna vier uur over naar Assen, onder andere omdat de burgertreinen overal voorrang hadden. Om op het station van vertrek te komen werd je in je zogenaamde ”eerste grijs” afgemarcheerd. Waarom dat ”je eerste grijs heette” is mij altijd een raadsel gebleven. Voor mij was het gewoon groen en ik ben toch niet kleurenblind. In ons geval ging het naar het stationnetje van Ossendrecht. Tenminste als je de voorafgaande inspectie goed was doorgekomen. Nou, dat ging niet alle maatjes even goed af. Vooral als je de pech had dat zo’n ”blauwe” je boeltje kwam inspecteren. "Blauwen" noemden wij de ex-KNIl onderofficieren. Ze werden ook wel "Sjimmies" genoemd. Meestal waren dat opperwachtmeesters, want dat was zo’n beetje het hoogste dat zij konden bereiken. Bloedjefanatiek waren ze vaak. Dan kwam er zo’n gast in je kast snuffelen om te kijken of je je ondergoed wel goed had gestapeld. Soms hadden ze een liniaal bij zich om te controleren of het stapeltje wel precies recht stond. En wee als het niet recht was. Dan was je een ”schuinsmarcheerder” en flikkerde zo’n gast de hele stapel met sarrend genoegen op de grond. Kon je alles weer opnieuw opvouwen en stapelen. Wilde je dan nog de trein halen, dan was het de hele weg naar het station looppas geblazen. Geen wonder dat het volgende rijmpje op dit soort onderofficieren in zwang was.

” God schiep de mensen en de dieren,                                                                                                               

maar niet de onderofficieren.                                                                                                                              

Want deze creaturen                                                                                                                                    

schiep de duivel in zijn vrije uren”

En als het dan toch allemaal gelukt was en je de treinreis ook had overleefd, dan moest je zondag om zeven uur ’s-avonds al weer weg. Je had dus eigenlijk niks aan dat verlof. Nou was dat ook weer niet zo heel erg, want in Assen was toch niets te doen en verkering had ik toen nog niet. Volgens een rijmpje kon je  "In Assen alleen maar paardenlullen wassen" en dat was het. Gerard van het Reve zou zijn ”De Avonden” in Assen geschreven kunnen hebben. Nee, dan liever Meppel. In Meppel kon je tenminste nog "neuken in de greppel". Dat zou je tenminste denken als je de maten ‘s-maandagochtends weer te zien kreeg. Sterke verhalen natuurlijk. Daar moesten wij elkaar mee overeind houden. En met soldatenlimericks. Die van dat boertje uit Drachten was de bekendste. Het is trouwens sowieso de meest gezongen limerick in ons land. In ieder geval in mijn tijd.  

”Er was eens een boertje in Drachten,

dat wilde zijn varken verkrachten.                                                                                                                       

Maar och wat een strop.                                                                                                                                        

De knecht lag er op.                                                                                                                                          

 Toen moest het boertje nog eventjes wachten.”

Zelfs de jongen uit "Janlulbroekstront", waarvan niemand wist waar het lag en wat hij zelf ook niemand kon uitleggen, kende die limerick. En nog een heleboel meer die ik hier niet ga verhalen.

Wilde je echter niet tot dit laagbijdegrondse gedoe afdalen, dan kon je de soldatenliteratuur doornemen. Dit was het Handboek voor de Soldaat. Een lelijk lijvig werk. Dat had je niet in een avond uit. Als je het echter eenmaal uit had en je had ook je geweer voor de tiende keer uit elkaar gehaald en schoon gemaakt, dan bleef je niets anders over dan de kazernepoort uit te gaan en een café aan te doen. Of naar het PMT of KMT te gaan. Bij elke kazerne had je zo’n Protestants Militair Tehuis en een Katholiek Militair Tehuis. Behalve de bijbel kon je daar de krant en nog wat andere lectuur, zoals Kuifje en de Uitkijk, lezen of inzien. "De Lach", waar nogal eens wat pin-up girls in stonden,  kon er niet af.

Lichamelijk was de basistraining best wel pittig. Er werd veel aan sport gedaan en daar hoorde ook het nemen van de stormbaan bij. Die hield het klimmen over muren in, het aan een touw zwaaien, het lopen over evenwichtsbalken over water in en dat soort dingen. 

Tijdens die eerste twee maanden werden de jongens die waren voorbestemd om officier te worden geregeld uit de groep gehaald om allerlei testen te ondergaan. Dat waren er natuurlijk maar een paar en van onze slaapzaal was ik de enige. Nu gebeurde het in die tijd wel dat die jongens waarvan men dacht dat ze officier zouden worden een of andere poets gebakken kregen. Want ja, nu konden ze nog weinig terugdoen. Het was een soort wraak vooraf voor wat de gewone soldaat zich allemaal door de officieren en onderofficieren moest laten welgevallen. Want voor wie in dit systeem omhoog wilde komen was het likken naar boven geblazen en trappen naar beneden. Vooral in dat trappen waren sommige beroepsonderofficieren erg bedreven. Ik heb het dan over de al genoemde ”blauwen”, die ”Sjimmies”. Die konden toch sarren. Maar er waren ook jonge officieren die hogerop wilden, die er buitengewoon goed in slaagden om zich gehaat te maken. Kortom, in het algemeen waren de ”meerderen”  niet zeer geliefd bij hun ”minderen”.

"wasbakkie" dat "misbakkie" werd

En zo gebeurde het dat ik een keer midden in de nacht wakker werd van onderdrukt gegrinnik en me ineens door vele handen beetgepakt voelde. Verzet was zinloos, dus dat kon je maar beter niet doen. In een lacherige sfeer droegen ze mij met zijn allen naar het waslokaal. Daar zou het gebeuren. De kranen in de lange bak werden opengezet en nu zouden ze mij daar onder leggen. Met pyama en al. Gelukkig werd ik niet eerst ook nog burgemeester gemaakt, zoals dat heet. Het waren in de grond goeie jongens met wie ik het verder prima kon vinden. Maar ja, dit moesten ze toch blijkbaar even op hun naam hebben.  Nou, daar had ik toch verrekte weinig zin, want het was hartstikke koud water, en ik verzette mij met alle kracht. Zonder verzet zou er voor hen ook veel minder aan geweest zijn. Het werd een flinke worsteling, waarbij een van de jongens die mijn been vasthield het ineens niet meer hield en los liet. Daarop zwiepte mijn voet tegen de spiegel en ja hoor, het was meteen een bloedbad. Iedereen schrok zich een hoedje. Zo gauw mogelijk werd ik weer opgepakt, maar nu het waslokaal uit, richting eerste hulppost. Dat zal wel het wachtlokaal geweest zijn. Daar hebben ze de wond behandeld en gehecht. Daar was het feest mee over. Ik heb er nog altijd een klein litteken aan over gehouden. 

Overigens ben ik helemaal geen officier geworden, ondanks het goede verstand dat ze mij bij de keuring toegedicht hadden. Het punt was dat ik sowieso vervroegd uit dienst wilde, omdat ik daarna wilde gaan studeren en niet een jaar wilde verspelen. De sluisperiode was wel genoeg geweest. Als je de officiersopleiding ging volgen kon dat echter niet en zo werd ik dus na de basis naar de kaderschool gestuurd. Onderofficieren mochten namelijk wel vervroegd met klein verlof.

einde

 

meer dienstverhalen lezen?

Afzwaaien

Bezoek aan het artilleriemuseum

Een puike waarnemingspost

Herhalingsoefeningen

Het kazerneleven

Ik en mijn spuit

La Courtine en op de Lüneburgerheide