Een wereld van verschil


Verantwoording
Ruim vijftig jaar geleden werd in Groningen aardgas aangetroffen.
De gedachte was toen dat we daar in het Noorden flink profijt van zouden trekken. In die verwachting zijn we in het Noorden echter bedrogen uitgekomen.

In deze brochure wordt op de oorzaken hiervan ingegaan. Hierbij zullen we een vergelijking maken met de betekenis van die andere belangrijke energiedrager in het verleden van Groningen en Drenthe: turf.
Hoe komt het toch dat turf ons landsdeel wel veel profijt heeft gebracht en het aardgas niet?

Uit onze analyse blijkt dat dit voor een belangrijk deel politieke oorzaken heeft.
Er is dan ook politieke actie nodig om er voor te zorgen dat het noordelijke landsdeel in de nog resterende periode van de aardgaswinning in onze noordelijke bodem meer zal kunnen profiteren van dit aardgas dan tot nu toe het geval geweest is.

 

Inhoudsopgave

1     Een historische vergelijking
2     De turf die het Noorden welvaart bracht
2.1      Een gigantisch infrastructureel project
2.2      Waaruit is het profijt van de turf af te meten?
2.3      De rol van de politiek-bestuurlijke structuur
3      Verschillen in de exploitatie van aardgas en turf
3.1      De situatie tijdens de ontdekking van Slochteren
3.2      De productie van het aardgas
3.3      Het transport van het aardgas
3.4      De toepassing van het aardgas
4     De nationale baten van het aardgas en voor de Staat
4.1     De baten van het aardgas voor het land
4.2      De totale aardgasbaten uit de aardgasvelden in het Noorden van het land voor de Staat
4.2.1     De totale aardgasbaten voor de Staat
4.2.2     Aardgasbaten op basis van de meeropbrengstregeling
4.2.3     Aardgasbaten op basis van de vennootschapsbelasting over de winsten van aandeelhouders
4.2.4     Aardgasbaten op basis van de energieheffing op aardgas
5     De regionale baten van het aardgas
 5.1     Inleiding
 5.2     De economische betekenis van aardgas voor de regio
 5.3     Het Fonds Economische Structuurversterking (FES)
 5.4.    Onderbedeling van het Noorden bij de besteding van cultuurgelden
 5.5     Te hoge stroomkosten voor bedrijven in het Noorden dank zij het aardgas
6      Politiek relevante factoren

       Conclusies

 
1  Een historische vergelijking

In een groot deel van het Noorden van ons land, in het bijzonder in dat deel wat de Drents-Groningse veenkoloniën heet, zijn zowel in een verder als recenter verleden twee belangrijke energiedragers aangetroffen. In het verdere verleden was dit de turf. In de afgelopen vijftig jaar ging het om het aardgas.
Het is interessant en leerzaam om voor deze twee energiedragers de betekenis voor het gebied waar ze zijn aangetroffen met elkaar te vergelijken.

In de volksmond heet het dat turf de in het veen arbeidende bevolking veel ellende zou hebben gebracht. Dit is echter een zeer eenzijdige benadering en geldt alleen voor de periode waarin turf het in toenemende mate tegen de concurrentie van steenkool  moest afleggen. Er wordt in het noorden echter ook geklaagd over het geringe nut dat aardgas de noordelijke bevolking heeft opgeleverd. Dat is dus een overeenkomst tussen beide energiedragers: Het bracht ellende of het bracht niks op.

Een zinvolle en economisch verantwoorde vergelijking vergt echter analyse van verscheidene  effecten. Dat vraagt bijvoorbeeld om een analyse van de werkgelegenheid die beide energiedragers voor onze regio hebben opgeleverd en van wat zij voor de staatskas en voor de welvaart in het algemeen hebben opgeleverd. Belangrijk hierbij is ook de duurzaamheid van het effect van de gedane investeringen.

De investeringen ten behoeve van de hoogveenontginning leveren tot op de dag van vandaag nuttig rendement op. Zoals bijvoorbeeld het Winschoterdiep, dat in de eerste helft van de 17e eeuw werd aangelegd ten behoeve van de afvoer van de turf.
Vergelijk dit eens met de investeringen in de aardgasinfrastructuur. Als het aardgas uit het Noorden verdwenen is kan het aangelegde transportnet snel  tot oud roest vervallen. Maar misschien is ook een verlenging van de levensduur mogelijk door gas van elders of een ander soort gas te gaan gebruiken.

Een ander belangrijk verschil tussen turf en aardgas is dat turf bijna vier eeuwen de voornaamste energiedrager van het Noorden is geweest. Voor het aardgas uit Noordelijke bodem is dat nauwelijks vijftig jaar. Terwijl de energie-inhoud van de aardgasreserves tenminste vijf keer zo groot geweest is als die van turf. Daarmee zou je kunnen zeggen dat op onze noordelijke aardgasvoorraden roofbouw is gepleegd. Dat is een belangrijk verschil met de turf.

De tijdsfactor is echter ook in een ander opzicht interessant. Over de aanleg van de infrastructuur voor de turf heeft men zo’n driehonderd jaar gedaan. De aanleg van de aardgasinfrastructuur in Groningen, Friesland en Drenthe heeft hooguit dertig jaar geduurd, dus tien keer zo snel.

Maar het voornaamste verschil tussen turf en aardgas betreft het verschil in welvaart die zij voor het Noorden en voor Nederland hebben opgeleverd.  Daarover gaat dan ook een groot deel van deze verhandeling.

 
2   De baten van de turf voor het Noorden

2.1  Een gigantisch infrastructureel project
Volgens sommige historici zou turf de kurk geweest zijn waarop de Gouden Eeuw van de Republiek der Verenigde Nederlanden heeft gedreven (1) .Zie Het geheim van de Gouden Eeuw. En dan in het bijzonder de turf die in de zogenaamde Veenkoloniën van Groningen gewonnen werd. De winning hiervan begon in het eerste kwart van de 17e eeuw. Om dat mogelijk te maken werd het Winschoterdiep gegraven. In die tijd was grootschalige afvoer namelijk alleen per schip mogelijk. Vervoer met paard en wagen was geen economische optie. Nederland bezat daardoor ten opzichte van andere gebieden in Europa met laag –en hoogveen voorkomens het voordeel dat het overwegend vlak was, zodat de aanleg van kanalen hier technisch en economisch mogelijk was. Dat voordeel hadden vooral die delen van Groningen en Drenthe die beschikten over een groot aaneengesloten gebied van hoogveen, dat ook nog eens tamelijk dicht bij zee gelegen was en slechts weinig boven NAP lag, zodat er maar weinig sluizen noodzakelijk waren.

De ontginning van het hoogveen was, in tegenstelling tot de winning van turf uit het voornamelijk in het westen van het land voorkomende laagveen, erg kapitaalintensief. Daarom en vanwege de nabijheid van de meeste steden begon de turfwinning  in het westen van het land.  Maar rond het eind van de 16e eeuw was het laagveen hier grotendeels weg gegraven. Verdere ontginning werd op de meeste plaatsen vanwege het grote landverlies dat ermee gepaard ging verboden. Zodoende kwamen de hoogveengebieden in vooral de provincie Groningen pas begin 17e eeuw “aan snee”.

Men mag wel stellen dat het in exploitatie nemen van dit hoogveengebied, dat in oppervlakte ongeveer even groot was als alle tegenwoordige IJselmeerpolders bij elkaar, en vervolgens het tot landbouwgrond maken van de achterblijvende bodem, een van de grootste infrastructurele projecten uit de geschiedenis van de mensheid is geweest. In ieder geval als we het uitdrukken in het aantal manjaren dat er voor nodig is geweest. Dat was een veelvoud van wat voor de drooglegging van de Ijsselmeerpolders nodig was. Maar in Groningen en later in Drenthe heeft men er dan ook ruim driehonderd jaar over gedaan.

Deze enorme operatie vergde zeer veel risicodragend kapitaal nodig. Dat werd bijeengebracht door zowel de adel als door bemiddelde burgers en later ook vooral door de stad Groningen. De eerstgenoemden hebben daarvoor compagnieën opgericht, aandelen op naam uitgaven. De namen van enkele plaatsen in Groningen herinneren ons daar nog aan: Tripscompagnie en Borgercompagnie. Later ging de stad Groningen zich met de turfwinning bemoeien en kregen we een vorm van staatskapitalisme.

De investeringen in de turfwinning hebben Groningen en later Drenthe geen windeieren gelegd. Keuning heeft de ontginning van het hoogveen in Groningen een vorm van kolonisatie genoemd, omdat het voorheen niet of nauwelijks bevolkte gebied van buitenaf bevolkt is. Daarom spreekt hij van de Veenkolonien(2).  Als we het met andere vormen van kolonisatie vergelijken dan is het een zeer succesvolle kolonisatie geweest.(3)

 

2.2    Waaruit is het profijt van de turf af te meten?


De aanleg van de infrastructuur
De turf heeft in verscheidene fasen profijt opgeleverd. In de eerste plaats leverde de exploitatie van het hoogveen veel werkgelegenheid op. Weliswaar was dit effect op jaarbasis nog niet eens zo groot. Tijdens de Gouden Eeuw waren er in de Republiek bedrijfstakken die meer werkgelegenheid boden en ook konden de daglonen daar vaak wat hoger liggen dan in het veen (5).  Maar gerekend over ruim driehonderd jaar was het werkgelegenheidseffect wel groot.
Hierbij maakt het veel verschil wat we onder de werkgelegenheid van de turfsector rekenen. Kijken we puur naar de winning, het afgraven van de turf en het stapelen daarvan, dan is het werkgelegenheidseffect tamelijk bescheiden geweest.

Over de hele periode van globaal 350 jaar, d.w.z. van 1600 tot 1950 werden in Noord-Nederland gemiddeld zo’n 50.000 dagwerken per jaar geproduceerd.  Uitgaande van een bezetting van een ploeg veenarbeiders van zeven man ging het dus op 350.000 mandagen per jaar (6). Dat komt neer op ruim 1000 volmanjaren per jaar. In die tijd bestond er nog geen vijfdaagse werkweek. Tegenwoordig rekent men in f.t.e’s. Dit betrof echter alleen de graafploeg. Daarbij kwam het stapelen van de turf, dat voornamelijk door vrouwen en kinderen gebeurde. Dat bracht het totaal op ongeveer 1400 volmensjaren. Het vervolgens in schepen laden van de turf was goed was voor ongeveer 350 manjaren. Het transport zelf was echter bijna net zo arbeidsintensief als de productie en vergde voor het hele Noorden gemiddeld 1800 manjaren per jaar.
Het directe werkgelegenheidseffect van de turfwinning in het Noorden bedroeg dus ongeveer 3550 manjaren. Op de totale bevolking van Nederland in de Gouden Eeuw van  1,5 - 2 miljoen- exacte volkstellingen waren er in die tijd niet-  mensen was dit een niet verwaarloosbaar werkgelegenheidseffect (7).  

Dit betreft echter alleen het directe effect van de turfwinning. Voor de eerste turfspade het veen in kon moest er heel wat voorwerk verzet worden.
Zo is er duizenden kilometers aan kanalen en wijken gegraven worden en zijn honderden bruggen en een kleine twintig sluizen geconstrueerd. We zouden de schaal hiervan vandaag de dag kunnen vergelijken met bijvoorbeeld de Betuwelijn. Voor het eerste turfschip kon varen was er dus al een fortuin verspijkerd. In Noord Nederland is sinds de 16e eeuw ongeveer 700 km aan hoofdvaarwegen aangelegd. Het graven van een hoofdkanaal vergde ongeveer f 10.000 per km. Het graven van een wijk vroeg ongeveer 700 mandagen en kostte ook ongeveer f 700. (Tijdens de aanlegperiode bedroeg het dagloon van een graver ongeveer f 1.) In totaal waren alleen al in de Groninger veenkoloniën ongeveer 4000 wijken nodig. Dat nam dus 2,8 miljoen mandagen, dat is ruim 9000 manjaren. Voor Drenthe is dit wat moeilijker uit te rekenen, omdat in de laatste fase van de turfwinning het transport niet meer overwegend over water ging maar per vrachtwagen. Maar de oppervlakte hoogveen was in Drenthe groter, dus per saldo kan die investering in manjaren best vergelijkbaar zijn met die van Groningen.

Hoeveel manjaren de constructie van bruggen en sluizen gekost heeft is alleen met speculatieve aannamen te kwantificeren, maar het is niet onbelangrijk geweest.

 

De toegevoegde waarde van de landbouw
Toch was het economische effect van de aanleg van de infrastructuur, de winning en het transport van de turf nog bescheiden vergeleken met de toegevoegde waarde van de landbouw op het nieuw gewonnen land. Om het land na de turfwinning landbouwrijp te maken waren wederom mega-inspanningen nodig. In totaal is een oppervlakte van grofweg 70.000 hectare letterlijk op de schop gegaan. Want de na de turfwinning achtergebleven bodem was nog allerminst geschikt voor landbouw. Een groot verschil met de in de 20 e eeuw aangelegde Ijsselmeerpolders.

Om de grond geschikt te maken voor de landbouw moest de achtergebleven bovenste veenlaag, de bolster, waar geen turf van te maken was, door de ondergrond van zand gewoeld worden. De noodzakelijke verlaging van de zuurgraad vroeg vervolgens veel kalk en tenslotte moest er voor de verbetering van de vruchtbaarheid nog eens een flinke partij organisch materiaal door heen. In die tijd deed stratendrek als zodanig dienst. Hierbij ging het om enorme hoeveelheden en dat werd voor een groot deel uit de steden verkregen. Pas als al deze ingrediënten grondig met elkaar vermengd waren was de grond rijp voor landbouwgewassen. Net als de turfwinning zelf is dit een megaklus geweest, misschien wel de grootste in zijn soort in de geschiedenis van de mensheid.
Maar het is een zeer rendabele investering geweest.

Want het hoogveen was voor de landbouw niet bruikbaar, afgezien dan voor de productie van wat boekweit. Na de veenafgraving werden de veenkoloniën echter een van de belangrijkste voedsel producerende gebieden van Nederland. Vooral aardappels deden het uitstekend op de dalgronden, zoals de nieuwe grondsoort genoemd werd. De veenkoloniale boeren hadden het dan ook beter dan de meeste boeren op de zandgronden.

Het economische effect van de landbouw was dan ook zeer positief en heeft het directe effect van de turfwinning uiteindelijk vermoedelijk ver overstegen, vooral omdat het positieve effect van die landbouw nog steeds doorwerkt. De omzetting van hoogveen in landbouwgrond is daarom een mooi voorbeeld van een duurzame investering.  Zeker als we de afgeleide effecten – de spinoff-  van de landbouw meerekenen is het economische profijt van de landbouw voor de regio groot geweest.

De toegevoegde waarde van de afgeleide industrie
Vooral toen bleek dat het in de aardappel aanwezige zetmeel een uitstekende grondstof vormde voor de opkomende textielindustrie. Overal verrezen daarop in de veenkoloniën aardappelmeelfabrieken die de regionale welvaart een flinke impuls bezorgden. De veenkoloniën behoorden daardoor, met de Zaanstreek, tot de vroegste industriegebieden van Nederland.
Bovendien bleven voor de afvoer van de landbouwproducten veel schepen nodig die vrijwel allemaal in de eigen regio gebouwd werden. De scheepsbouwindustrie langs vooral het Winschoterdiep kreeg daarop een nieuwe impuls, nadat zij aanvankelijk voornamelijk schepen voor het transport van turf had gebouwd en is tot op de dag van vandaag blijven bestaan. Rond 1860 telde de scheepsbouw in de provincie Groningen nog rond de 100 werven (8).  

Dank zij al dit soort afgeleide effecten kon Veendam rond het midden van de 19e eeuw uitgroeien tot de gemeente met het hoogste gemiddelde inkomen van het land.

Pas met de opkomst van steenkool  in het laatste kwart van de 19e eeuw, als gevolg van de steeds efficiëntere stoomschepen, die steeds meer kolen tegen steeds lager transportkosten konden vervoeren,  verslechterde de concurrentiekracht van turf en brak een slechtere tijd aan. De armoede die daardoor ontstond en die vooral in Drenthe, dat veel later aan snee kwam, toesloeg is echter zeker niet maatgevend geweest voor het nut dat het Noorden van zijn energiedrager turf gehad heeft. De glorie uit een iets verder achter ons liggend verleden is dan ook nog duidelijk te zien in Veendam en Groningen en in iets mindere mate in Hoogezand en Sappemeer en andere plaatsen.

 

2.3  De rol van de politiek-bestuurlijke structuur
Bij dit alles vraagt de rol van de politiek in de hier geschetste ontwikkeling speciale aandacht.
Met betrekking tot de exploitatie van het hoogveen is deze bijzonder positief geweest. Hierbij speelden twee zaken een rol. In de eerste plaats de bestuurlijke structuur van ons land en in de tweede plaats het overheidskapitalisme dat met name door de stad Groningen gepraktiseerd werd, maar dat alleen dank zij de politiek-bestuurlijke structuur van ons land mogelijk was.

Hoe zag die voor onze regio zo gunstige politieke structuur er in de 17e en ook nog in de 18e eeuw dan uit? Zoals bekend was de Republiek der Verenigde Nederlanden een federale staatsvorm. De gewesten hadden een verregaande vorm van autonomie. Financieel waren ze autonoom. De structuur leek veel op die van de Duitse Bondsrepubliek nu. Het enige supranationale orgaan was de Staten Generaal, waarin de afgevaardigden van de provincies zitting hadden. De Staten Generaal was dus niet rechtstreeks verkozen, zoals tegenwoordig de Tweede Kamer. Die S.G. besliste over de buitenlandse politiek, het leger en de vloot. Als zij besloot om een oorlog te voeren of een vloot uit te rusten moest zij vaak om extra bijdragen van de gewesten vragen en die waren in het afstaan daarvan niet altijd even scheutig. Over zaken zoals de accijns op turf had de Staten Generaal helemaal niets te zeggen.  
Ook hadden de gewesten de jurisdictie over de aanleg van de huns inziens wenselijke infrastructuur. Dank zij die autonomie konden Groningen en Friesland een uitgebreid net van waterwegen laten aanleggen en kwamen er tal van trekvaarten waardoor de turf geëxporteerd kon worden naar Holland , Utrecht en verder. Die aanleg was mogelijk omdat de provincies ook autonoom waren met betrekking tot de belastingheffing. Dat laatste is een essentieel verschil met de huidige situatie, waarin de Staat vrijwel alle belastinginkomsten heft en int.

De betekenis van het overheidskapitalisme in de veenkoloniën is echter van tenminste zo grote betekenis voor de welvaart in deze regio geweest. Aanvankelijk werden de investeringen in het veen gedaan door particulieren die hiertoe compagnieën oprichtten. Veel van deze compagnieën waren echter geen succes, omdat de aanleg van de benodigde infrastructuur een zaak van lange adem was. Zo moesten er eerst kanalen gegraven worden om het hoogveen te ontwateren alvorens men dit aan snee kon brengen. Veel particulieren hadden niet zo’n lange adem. Daarom was het een goede zaak dat de stad Groningen de rol van superprojectontwikkelaar op zich nam. De manier waarop de stad dat gedaan heeft moge nog steeds een voorbeeld zijn voor de regeringen van tal van ontwikkelingslanden.
Zonder deze rol van investeerder van de Stad had de turfwinning nooit dat succes gebracht als wat het geworden is (9).

 


3  De exploitatie van de noordelijke aardgasvoorkomens en de verschillen met de turf

3.1  De situatie tijdens de ontdekking van Slochteren
Hoe verschillend was de situatie ten tijde van ontdekking van het aardgasveld bij Slochteren in 1959 ten opzichte van die in de Gouden Eeuw?

In de Gouden Eeuw was er een grote vraag naar turf. Dank zij de stapelmarktfunctie van Amsterdam ontstonden in Holland de z.g trafieken, waarbij de verhandelde goederen allerlei bewerkingen ondergingen, die vaak relatief energie-intensief waren. De aardewerkindustrie, bierbrouwerijen en suikerbakkerijen hadden een bijna onverzadigbare brandstofbehoefte. Dank zij de goedkope turf had de Nederlandse industrie een concurrentievoordeel en kon zij veel exporteren. Dat leidde tot een hoge economische groei en vraag naar arbeidskrachten, hetgeen veel immigranten aantrok. Door de toenemende welvaart nam ook de behoefte aan stenen huizen toe wat de baksteen –en dakpannenindustrie een grote impuls gaf en ook dit waren energie-intensieve bedrijfstakken.

In 1959 verkeerde Nederland nog in de opbouwfase van na de oorlog, die ook veel energie vergde. Maar in de behoefte aan energie kon gemakkelijk worden voorzien door de steeds grotere aanvoer van olie uit het Midden Oosten. De "Seven Sisters"(10) regeerden daar de oliewinning. De olie kwam daar zo wat voor niks uit de grond en de lokale heersers konden worden afgescheept met cadillacs en andere snuisterijen.

Dat is een groot verschil met de Gouden Eeuw. Toen was er in het begin nauwelijks een alternatief voor turf, want hout en houtskool waren als gevolg van de bevolkingsgroei in West Europa in die tijd al schaars geworden. Er was zelfs sprake van een energiecrisis. Er was wel wat steenkoolwinning , maar alleen in dagbouw, omdat men technisch nog niet in staat was kolenmijnen te onderhouden. Pas veel later, toen de stoommachine uitgevonden was, die de mijnen droog kon pompen, werd steenkool belangrijk.

Bij de komst van het aardgas heerste er allerminst een energiecrisis. Er waren nog kolen zat en de olie stroomde overvloedig. Daarbij waren er hooggespannen verwachtingen omtrent de toepassing van kernenergie. In brede kring bestond dan ook de idee dat men dat nieuwe aardgas misschien maar moeilijk allemaal zou kunnen afzetten. En daarom was het maar het beste als het tegen grote hoeveelheden en tegen lage prijzen geëxporteerd werd, want anders zouden we er nog wel eens mee kunnen blijven zitten. Net zoals dat al met de kolen gebeurd was (11).  
Pas toen de markt de voordelen van aardgas ten opzichte van olie leerde onderkennen kon er met de prijs van aardgas iets gedaan worden. Maar toen was er al veel aardgas tegen lage prijzen voor een lange periode aan het buitenland gecontracteerd.

 

3.2  De productie van het aardgas
Een tweede belangrijk verschil met de turf was dat het aardgas bijna voor niets de grond uitkwam. Als een boring slaagde kwam het gas doorgaans onder hoge druk vanzelf naar boven. Het probleem was daarbij om dit spontane proces onder controle te houden. Dat was heel wat anders met de turf, die schep voor schep uitgegraven moest worden, nadat het gebied eerst was ontwaterd. En waarna de turf door vrouwen en kinderen in grote hopen gestapeld moest worden om te kunnen drogen.

Het was natuurlijk prachtig dat het aardgas voor bijna niks de grond uitkwam, tenminste als je het uitdrukte in centen per m3.  We zaten voor nog geen dubbeltje op de eerste rij. Maar daarmee leverde het lokaal ook vrijwel geen werkgelegenheid op. Een boorploeg bestond voornamelijk uit zwaar materieel en een paar operators. Als de put eenmaal geslagen vertrok de boorploeg en verliep de winning bijna zonder personele inzet. Ook in vergelijking met de kolenmijnbouw was het verschil dramatisch. Mijnwerkers hadden dan wel zwaar en ongezond werk, maar ze verdienden er ook goed mee. Dank zij de kolenmijnen was Zuid Limburg lange tijd een van de meest welvarende streken van het land.
In Groningen had het voordeel van het aardgas dus echter ook zijn nadeel. Het gaf geen werk en dus ook geen looninkomen.

3. 3  Het transport van het aardgas
Eigenlijk zien we hier het zelfde als bij de productie. Dat wil zeggen dat er nauwelijks menselijke arbeid aan te pas kwam. Transport van aardgas geschiedt door buizen. Die buizen werden geproduceerd door staalfabrieken, die niet in het Noorden gevestigd waren. Een uitzondering was de Wavin, die kunststofbuizen produceerde en deels in Hardenberg gevestigd was. Met enige goede wil zou men Hardenberg tot het Noorden kunnen rekenen.

Het transport van aardgas was technisch overigens gecompliceerd genoeg. Veel gecompliceerder dan van turf, kolen en olie. Olie kan gemakkelijk in vaten vervoerd worden. Aardgas niet. Vanwege het grote volume van aardgas is de calorische inhoud van een m3  veel lager dan van olie. Het transport van aardgas kan daarom alleen maar economisch geschieden als het onder hoge druk plaatsvindt. Dat stelt speciale eisen aan de techniek van het transport. In het bijzonder de afsluiters voor grote diameters buizen zijn technische hoogstandjes.
Bij de aanleg van het transportleidingennet in 1964 heeft Gasunie dan ook het Amerikaanse engineeringbedrijf Bechtel de opdracht voor de aanleg verstrekt, omdat deze al sinds 1929 ervaring hadden met de constructie en aanleg van pijpleidingen voor aardgastransport over grote afstand (12).

Ook de afsluiters moesten uit het buitenland worden betrokken, evenals de buizen met de grote diameters die Gasunie nodig had. Het lassen van deze buizen was een geavanceerde techniek die niet in Nederland beschikbaar was. Zonder deze geavanceerde lastechniek zou het transport van aardgas niet mogelijk geweest zijn. Een van de daarbij gebruikte technieken was die van het maken van röntgenfoto’s om lasfouten te kunnen ontdekken.

Kortom, qua transport vergde aardgas technisch gezien zeer geavanceerde kennis. Stel dat men in de begintijd van de turfperiode het aardgas ontdekt had, dan zou men in de verste verte niet in staat geweest zijn om het te transporteren.

Vanwege de grote te transporteren volumina aardgas vroeg het transport om buizen met grote diameter. Het leggen van deze leidingen kon alleen met zeer zwaar materiaal gebeuren en was dus zoals genoemd zeer specialistisch werk. Alleen bij het aanleggen van de regionale leidingen kwam minder specialistische arbeid kijken. Daar kon het Groningse bedrijf Koop Holding dan ook groot mee worden. Maar daarbij moet gedacht worden aan ten hoogste enige honderden arbeidskrachten, niet aan duizenden, zoals bij de turf.

Vergeleken met het turftijdperk zijn de verschillen dus qua transport zeer groot. Vooral de verhouding tussen de investeringen en de zogenaamde operating costs verschilde hemelsbreed. Bij turf waren de enige investeringen qua transport de bouw van de turfschepen. De meeste kanalen en wijken waar langs de turf werd afgevoerd lagen er namelijk al, want die waren nodig geweest voor de afwatering van het hoogveen voor men met de productie kon beginnen. De kosten daarvan hoefde men dus niet nog eens specifiek aan het turftransport toe te rekenen.  

Daartegenover waren de investeringen in de turfschepen zeer omvangrijk en omdat de bouw hiervan voornamelijk in Groningen plaatsvond heeft dit een belangrijke economische impuls opgeleverd.
Met de aanleg van de transportleidingen van aardgas was dat maar heel beperkt het geval. Na aanleg hiervan had men er nauwelijks meer omkijken naar, terwijl schepen vaak voor reparatie op de helling moesten. Ook vergden schepen veel meer onderhoud. Daarmee bleven ze dus ook na de bouw voor veel werk zorgen.

Daarmee komen we op het verschil in operating costs tussen turf en aardgas. Het transport van turf was zeer arbeidsintensief. Het beladen en uitladen van de schepen gebeurde geheel met handkracht. Het enige technische hulmiddel was een kruiwagen. Soms moesten de schepen op weg naar hun bestemming zelfs worden overgeladen, bijvoorbeeld als ze de Zuiderzee over moesten of bij vervoer over zee. Ook de bezetting van de turfschepen vroeg de nodige mankracht. En dan was er nog heel wat mankracht nodig voor de bediening van de vele bruggen en sluizen (13).  

In vergelijking hiermee was voor het aardgastransport slechts een kleine continu ploeg in de centrale commandopost van de Nederlandse Gasunie en in de paar compressorstations in het land nodig.

Vergeleken met de operating costs van het turftransport vielen die van het aardgas daarbij bijna in het niet, zeker als men deze uitdrukt in hoeveelheden energie-equivalent.


3.4 De toepassing van aardgas
De toepassing van het aardgas heeft zowel het Nederlandse bedrijfsleven als de consument zeker voordelen gebracht. Net als tijdens de Gouden Eeuw dank zij de turf werd de Nederlandse productiestructuur, dank zij het aardgas, ten opzichte van het buitenland een stuk energie-intensiever. Hierbij is te denken aan de kunstmestindustrie en de glastuinbouw.  Deze waren echter niet in het Noorden gesitueerd, maar in het westen.

Ook de overwegend in Limburg gevestigde DSM heeft flink van het goedkope aardgas geprofiteerd en kon daardoor gemakkelijker haar op kolen gebaseerde chemische activiteiten afbouwen. Het enige voordeel dat het Noorden aan het aardgas gehad heeft was een korting op de prijs van 5% en een aardgaspotje voor energiegiganten zoals de Aldel, die zonder die korting niet hadden kunnen concurreren. Helaas was de toegevoegde waarde van deze grootgebruikers voor de noordelijke economie niet groot.
Voor de gebruikers van het aardgas heeft het Noorden dan ook nauwelijks voordelen gehad van het aardgas.


 


4 De nationale baten van het aardgas en die voor de Staat

Hierbij moeten we onderscheid maken tussen de nationale baten van het aardgas ofwel de macro-economische baten en die voor de Staat.
De macro-economische baten kunnen namelijk negatief zijn, terwijl die voor de Staat positief kunnen zijn.
Of andersom, maar dat was in Nederland niet aan de orde.

4.1 De nationale baten van het aardgas
Over dit thema is al veel discussie gevoerd. In het kader van deze brochure past het niet om er een uitputtende poging tot kwantificering aan te wijden. Er zijn namelijk niet alleen primaire effecten te onderscheiden, maar vooral ook allerlei secundaire en zelfs tertiaire effecten.
Omdat deze laatsten niet allemaal eenduidig zijn vast te stellen, zijn aannamen noodzakelijk en dat maakt de vergelijking met de nationale baten van de turf problematisch. Daarbij komt dat de energiebehoefte per hoofd in het turftijdperk nog geen 10% van die in het aardgastijdperk bedroeg. Een belangrijke overeenkomst is evenwel dat zowel door de turf als driehonderdvijftig jaar later door het aardgas de arbeidsproductiviteit in de energiesector sterk kon toenemen.

De komst van turf maakte veel voorheen benodigde arbeid voor het verkrijgen, transport en de toepassing van hout en houtskool overbodig. Het zelfde proces deed zich voor bij de overgang op aardgas. De komst hiervan spaarde opnieuw veel arbeidskrachten uit voor de productie en het transport van energie. Zo kwamen duizenden voorheen in de mijnen, de fabricage van stadsgas en het transport en de distributie van kolen en olieproducten werkzaam arbeidskrachten voor de productieve sectoren beschikbaar. Daarbij hadden transport en distributie van aardgas op veel grotere hoeveelheden energie-equivalenten betrekking dan voorheen gemoeid was met de levering van steenkool en aardolieproducten.

Het economische nut van deze uitsparing van arbeidskrachten is echter afhankelijk van de mate en snelheid waarmee de uitgestoten arbeidskrachten opnieuw in het economische voortbrengingsproces inzetbaar waren. De indruk is dat de substitutie van kolen en olie door aardgas in vergelijking met andere EU-landen  niet tot een relatief grotere werkloosheid in Nederland heeft geleid tijdens de twee recessies van 1974/75 en 1980/81, maar om dat te kunnen bepalen is natuurlijk een diepgaande vergelijkende analyse met de betrokken landen nodig. Er zijn immers ook allerlei andere autonome ontwikkelingen in het spel.

De hieronder summiere vergelijking met enkele ons omringende landen is dan ook primair gericht op de ontwikkeling van het verdiend inkomen per hoofd (capita-income) van de bevolking in de periode 1960-2000.
De landenselectie is hierbij ingegeven door de mate waarin enkele min of meer met Nederland vergelijkbare buurlanden niet of juist eveneens het voordeel hadden van een grote nieuwe energiebron.

Daartoe hebben we de ontwikkelingen van het capita-income van België, Nederland, Denemarken en Noorwegen met elkaar vergeleken. België is uitgekozen omdat het land ongeveer even groot is als Nederland en van een netto energie-exporteur te tijde van de kolenwinning door de overgang op olie een grote energie-importeur is geworden.

De reden voor de vergelijking met Denemarken is dat Denemarken in 1960 nauwelijks eigen energiebronnen had en daarover ook na 1960 niet de beschikking heeft gekregen.
In het gekozen basisjaar 1960 had Denemarken een hoger capita-income dan Nederland.  Het derde land is Noorwegen dat net als in Nederland in de jaren zeventig is gaan beschikken over een belangrijke nieuwe energiebron: Noordzeeolie en -aardgas.
Onderstaand volgen de resultaten van de vergelijking van de ontwikkeling van het capita-income in deze vier landen (14).

1e De vergelijking tussen Nederland en België
België had in 1960 een achterstand op Nederland, maar heeft die in 1981 ingehaald. Daarna blijkt de groei ongeveer parallel te verlopen.
Dit is opmerkelijk omdat België te maken had met de voor haar economisch zeer belangrijke steenkolenwinning. Toch is over de beschouwde periode het capita-income van Belgie  met 197.3 % toegenomen tegen 167,1 % in Nederland.


2e  De vergelijking tussen Nederland en Denemarken
Denemarken had in 1960 een voorsprong op Nederland van ongeveer 6%.  Tot 1970  is de groei van Denemarken  fractioneel lager dan in Nederland. In het volgend decennium is ze nagenoeg gelijk. In de twee laatste decennia is de groei van Denemarken fractioneel hoger dan in Nederland. Over de hele periode genomen is het capita-income van Denemarken met met 165,5 % toegenomen tegen 167,1 % in Nederland

3e  De vergelijking tussen Nederland en Noorwegen
Noorwegen had in 1960 een achterstand op Nederland van 10,5%.
Tot 1970 steeg het capita-income in Noorwegen met 4,5 % per jaar van alle vier landen het minst. Het gemiddelde voor de drie andere landen bedroeg toen 5,2% uitkwam. (niet op samengestelde basis)  In de jaren zeventig, wanneer op het Noorse deel van het Continentaal plat grote olie- en aardgasreserves worden aangetroffen en geëxploiteerd, begint Noorwegen aan een grote inhaalbeweging. Het gemiddelde capita-income stijgt dan jaarlijks met 3,8%, tegen Nederland slechts 1,9%.  Het gevolg is dat Noorwegen Nederland in de tweede helft der jaren zeventig al heeft ingehaald.

In de jaren tachtig blijft Noorwegen substantieel sneller groeien dan Nederland en de beide andere landen, namelijk met 3,1%/jr. Nederland scoort in die periode het slechtst.
Ook in het laatste decennium groeit Noorwegen harder dan Nederland  met 3,3% tegen 2,4%.
Het gevolg is dat aan het einde daarvan het capita-income in Noorwegen het hoogste is van alle vier landen en dat van Nederland met bijna 17% overtreft, terwijl dat aan het begin van het aardgastijdperk in Nederland dus ruim 10% lager was.

De conclusie is zodoende dat macro-economisch gezien Nederland niet of nauwelijks lijkt te hebben geprofiteerd van zijn aardgas.

Deze conclusie kan echter om meerdere redenen voorbarig zijn. Een mogelijkheid is dat Nederland meer aan kapitaalaccumulatie heeft gedaan dan de andere landen, dus dat het een groot deel van de baten van het aardgas niet productief heeft aangewend, maar zich min of meer tot een rentenierstaat zou hebben ontwikkeld. Dat zou de baten naar de toekomst hebben verschoven. Dat zou af te leiden zijn uit de monetaire ontwikkelingen van deze vier landen, zoals tot uiting komend in het verloop van de staatsschuld, de beleggingen van de burgers in pensioenen, hun spaarsaldi en de waarde van hun bezit in het algemeen.
Een verklaring kan in ieder geval niet zijn dat het overgrote deel van de baten uit het aardgas naar het buitenland zouden zijn afgevloeid, zoals dat in veel olieproducerende landen het geval geweest is. Dank zij de unieke constructie van het zogeheten aardgasgebouw ging het leeuwendeel van de aardgasopbrengsten naar de Nederlandse staat. De vraag rijst daarmee  of die er dan misschien niet goed mee is omgegaan.

Hiermee komen we op de uitdijing van de verzorgingsstaat in de jaren zeventig, die er uiteindelijk toe geleid heeft dan we in een situatie terecht zijn gekomen waarin iemand die niet wilde werken het vaak zo wist te plooien dat hij of zij dat dan ook niet hoefde. Daarbij nam ook het gemiddelde aantal per jaar gewerkte uren in Nederland meer af dan in de meeste andere Europese landen (15).  Dat is natuurlijk niet bevorderlijk geweest voor de inkomensgroei in ons land.
Hiertegenover stond dat de Nederlandse burgers relatief meer in koopkracht wonnen, omdat de aardgasprijs hier nooit volledige olieprijspariteit heeft bereikt. Nederlanders hadden daarmee dus een voordeel op de burgers in de andere drie landen, waar de aardgaspenetratie veel geringer was dan bij ons. Een van de gevolgen van het relatief goedkope aardgas is geweest dat in een relatief korte periode bijna alle huizen in Nederland centrale verwarming hebben gekregen. Dit welvaartsaspect vinden we niet terug in het capita-income.

Mogelijke andere verklaringen voor de genoemde magere macro-economische prestatie van Nederland hebben wij voor de genoemde periode niet gevonden. In ieder geval speelden geen externe omstandigheden zoals een natuurramp of een oorlog.
Daarom blijft als meest aannemelijke verklaring over dat de komst van het aardgas Nederland relatief lui heeft gemaakt.
Anders dan in België dat zich voor de noodzaak zag een groot deel van haar industriële basis te herschikken was de noodzaak tot herstructurering door de inkomsten uit het aardgas bij ons minder goed zichtbaar. In plaats daarvan ging het kabinet den Uyl ten tijde van de economische crisis in 1973/74 bijvoorbeeld over tot loonkostensubsidies.
 
Samenvattend.
De overgang op aardgas heeft zeker economisch nut gehad in de zin van een efficiencywinst binnen de energiesector zelf. Sterker nog, waarschijnlijk is de immigratie van buitenlandse arbeidskrachten daardoor beperkter gebleven dan zonder die overgang het geval zou zijn geweest. Sinds kort wordt dat ook als een positief economisch effect beschouwd.  Het CPB heeft namelijk aangetoond dat de immigratie van de jaren zestig en zeventig voor de economie als geheel op de zeer lange termijn gezien een negatief effect heeft gehad (16).  

Dit efficiency-effect is echter gedeeltelijk afbreuk gedaan door in het bijzonder de glastuinbouw, die vanwege het om politieke redenen voor deze sector extra laag geprijsde aardgas een snelle expansie heeft doorgemaakt, wat juist weer veel buitenlandse seizoenarbeiders heeft aangetrokken.

De meeste baten kwamen terecht bij het Rijk
Een belangrijke factor met betrekking tot het belang van aardgas voor de Nederlandse economie is het door de overheid gevoerde prijsbeleid geweest.
Grofweg heeft dit de baten voor het grootste deel bij de aandeelhouders van de Nederlandse Gasunie terecht doen komen. Dat heef er toe geleid dat de energierekening voor het Nederlandse bedrijfsleven door de komst van het aardgas niet substantieel is verlaagd. Het aan de industrie geleverde aardgas werd namelijk ten principale tegen olieprijspariteit verkocht. De komst van het aardgas heeft zodoende de externe concurrentiepositie niet wezenlijk verbeterd.

Alleen indirect is de concurrentiepositie van het bedrijfsleven verbeterd doordat de overheid voor de dekking van haar financiële behoeften in mindere mate bij het bedrijfsleven terecht hoefde als zonder de opbrengsten van het aardgas nodig zou zijn geweest. De belastingdruk op het bedrijfsleven kon daardoor wat gematigder zijn dan zonder de aardgasbaten voor het Rijk.

Dit gold echter alleen zolang de baten van het aardgas niet tot extra overheidsuitgaven in de consumptieve sfeer leidden. In werkelijkheid zien we echter dat de overheidsuitgaven een aanzienlijke escalatie hebben ondergaan in de periode dat de aardgasbaten rijker gingen vloeien. Daarmee komen we op de negatieve effecten van de Nederlandse aardgaswinning.


Negatieve effecten van de komst van het aardgas
Aan negatieve effecten van de aardgaswinning op de nationale economie is in de literatuur ruimschoots aandacht besteed. De nadelen zijn in het kort als volgt samen te vatten.
De aardgasbaten begonnen pas rijkelijk te vloeien toen ons land ten gevolge van de eerste oliecrisis, in 1973, in een economische recessie was beland. De reden van die toename van aardgasbaten was gelegen in de koppeling van de aardgasprijzen aan de olieprijzen. Deze laatste waren door de oliecrisis van 1974 en de daarop volgende internationale recessie fors gestegen. Dank zij die overvloedig stromende baten uit het aardgas werd in ons land minder de noodzaak gevoeld om tot sanering en heroriëntatie van ons economische structuur over te gaan en van burgers te verlangen de broekriem aan te halen. Daardoor heeft ons land waarschijnlijk een concurrentieachterstand op het buitenland opgelopen.
Zo werden de omstandigheden geschapen waaronder de zogenaamde ”Dutch Disease” kon gedijen.

Deze ”Dutch Disease”, ook wel ”Hollanditis” genoemd, is een term die in de jaren zeventig in zwang is geraakt voor genoemde aandoeningen waar toen alleen Nederland nog last van had. Later zouden landen als Groot-Brittannië en Noorwegen ook aanvallen krijgen. Het is de kwaal waarbij tijdelijke inkomsten, in het Nederlandse geval verkregen uit onverwachte aardgasopbrengsten, aangewend werden voor het financieren van een structurele toename van consumptief gerichte bestedingen. Dit leidde tot sterk oplopende overheidsuitgaven.

Het effect van het aardgas op de Nederlandse economie was groot en uiteindelijk ook schadelijk, omdat als gevolg van de oliecrisis in 1973 de internationale handel, traditioneel het vliegwiel van de Nederlandse economie, begon terug te lopen. Daardoor raakte de Nederlandse economie in recessie.  De klap die dat toebracht aan de inkomsten van de Staat en burger kon in aanvang echter flink worden verzacht door de tegelijk groeiende aardgasinkomsten. De regering Den Uyl (1973 – 1977) kon daarmee een fiscaal stimuleringsbeleid  voeren, dat zich vooral vertaalde in een uitbreiding van de verzorgingsstaat.

De afgenomen groei van de wereldhandel in de jaren na 1972 remde in Nederland relatief sterk  de groei van het Bruto Nationaal Product (BNP), ondanks dat het aandeel van de aardgasbaten  in het BNP tot 5% in 1979 toenam en tot ongeveer 7% in de vroege jaren tachtig. Dank zij de door de aardgasproductie sterk verminderde olie-import en de grote aardgasexport werd daardoor de gulden sterker – waardoor andere exportartikelen duurder werden.

Door de afnemende groei van de wereldhandel en de harder wordende gulden werden zodoende de winstmarges van het bedrijfsleven kleiner. Uiteindelijk kwam ongeveer 15% van de inkomsten van de overheid uit het gas. Maar door de onevenredige groei van de publieke uitgaven tot 70% van het BNP ontstond er toch een tekort op de begroting tot bijna 10%. Zolang de aardgasinkomsten hoog waren, kon Nederland zich deze luxe veroorloven, maar intussen daalde de concurrentiekracht van de bedrijven en liep het Nederlandse aandeel in de wereldhandel terug.

Overigens heeft de harder wordende gulden weliswaar op korte termijn tot concurrentieverlies geleid, maar tegelijk vormde die een stimulans om de economische structuur van het land te versterken. Het is dan ook niet zo dat de Nederlandse economie zowel averij opliep doordat men als gevolg van de aardgasbaten niet tijdig de bakens heeft verzet als door de duurder wordende gulden. Beide hebben zowel een korte termijn- als een langetermijneffect. Het korte termijneffect van de aardgasbaten was voor wat betreft de loonkosten gunstig, maar voor de lange termijn ongunstig, omdat het de urgentie tot herstructurering minder duidelijk maakte. Met de in waarde toenemende gulden was het net andersom.

Een bijkomend effect van de in verhouding tot de kostprijs hoge aardgasprijzen was dat de daaruit voortvloeiende hoge winsten, voor zover deze niet naar de Staat gingen, voor een deel naar het buitenland afvloeiden. De hoogte daarvan is te berekenen door de baten van het Rijk te berekenen. De winsten van de overige aandeelhouders in de Gasunie, Shell, Esso en DSM , zijn niet precies na te gaan, omdat deze deels verscholen zitten in andere posten.

Voor het Noorden is het echter vooral interessant te weten welke baten het Rijk in de loop van de tijd heeft verkregen uit de in Noord-Nederland geëxploiteerde aardgasvelden. En vervolgens wat het Noorden hiervoor in de vorm van bijdragen van het Rijk heeft terug ontvangen. Daarbij is 2008 als referentiejaar genomen

 

4.2 De totale aardgasbaten uit de aardgasvelden in het Noorden van het land voor de Staat

Het is moeilijk de totale baten voor het Rijk uit het aardgas te becijferen. Ze zijn namelijk verstopt in verscheidene baten van het Rijk. Het gaat hierbij om directe royalty’s, de specifieke afdrachtregeling van de winsten uit de Maatschap (17) , de vennootschapsbelasting over de winsten van de aandeelhouders van Gasunie, NAM en die van andere in het Noorden actieve gasproductiemaatschappijen, de door afnemers van aardgas betaalde BTW en de opbrengsten van de energieheffing, voor zover betrekking hebbend op aardgas. Een paar van deze inkomstenelementen hebben wij moeten schatten.

Het eindresultaat bevat daardoor een onzekerheidsmarge. Deze onzekerheidsmarge valt naar onze mening echter weg tegen de fluctuaties die van jaar tot jaar in de baten optreden als gevolg van de prijsfluctuaties van het aardgas. In verband met de koppeling van de aardgasprijzen aan de vooral de laatste jaren heftig fluctuerende olieprijzen kunnen deze fluctuaties in aardgasbaten erg groot zijn. Gelet op de sterk stijgende trend van de laatste jaren zijn de cijfers die gebaseerd zijn op de gegevens van 2008 als een minimum schatting te beschouwen. De feitelijke bijdrage zal na 2008 alleen maar groter geweest zijn. Dit moge ook blijken uit de cijfers die sindsdien door het CBS gepubliceerd zijn en die in grafiek 4.1 . Hier zien we de omvang van de aardgasbaten van het Rijk afgezet tegen de totale Rijks-inkomsten.

Hieruit blijkt dat het aandeel van de aardgasbaten in de totale inkomsten van het Rijk de laatste jaren voortdurend is toegenomen.


Grafiek 4.1 Omvang aardgasbaten Rijk en aandeel in rijksinkomsten
 Grafiek aardgasbaten en rijksinkomsten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


4.2.1    Berekening van de totale aardgasbaten van het Rijk
Doel van deze berekening is om na te gaan welk deel van de totale aardgasbaten voor het Rijk  verkregen zijn uit de in het Noorden van het land gelegen aardgasvoorkomens.
Tot pas voor enkele jaren heeft het Rijk altijd wat geheimzinnig gedaan met de totale inkomsten die zij uit het aardgas heeft genoten. Volgens het CBS bedroegen in 2006 de totale staatsinkomsten €141,0 miljard. De opbrengsten van de energie¬heffing bedroegen toen €4,5 mld. De niet –belastingopbrengsten bedroegen €21,8 miljard. In deze laatste zat het grootste deel van de aardgasbaten verscholen. Alleen van deze laatste post wordt gespecificeerd dat van de toename hiervan t.o.v. 2005 met  €2,8 miljard driekwart afkomstig was van hogere aardgasbaten.
De vraag is echter wat het totale aandeel van de aardgasbaten in deze €21,8 mld. geweest is.

4.2.2  De berekende baten voor het Rijk uit de noordelijke aardgasvelden
In vergelijking met 2006 hebben wij de situatie over 2008 en 2011 opnieuw  in kaart gebracht. Als basis is de winst van de Maatschap genomen. Deze is geschat op basis van de omzet van Gasunie voor zover deze kan worden toegerekend aan het uit het Noorden gewonnen aardgas, de gemiddelde transportkosten van Gasunie en de productiekosten van de NAM. Vervolgens is hierop de overeengekomen afdrachtsregeling tussen Staat en aandeelhouders van de Gasunie, Shell, Exxon en Staatsmijnen (tegenwoordig EBN genaamd) toegepast. Deze is in de loop van de tijd een paar keer aangepast en verloopt sindsdien in de vorm van een staffeling.  

Het Jaarverslag 2006 van GasTerra vermeldde een omzet van  €18,4 mld. In 2011 was deze nog toegenomen tot € 21,1 mld.
De volumeafzet in 2006 bedroeg 78,8 miljard m3.  In 2011 was deze 86,7 mld. m3. Het aandeel van Groningengas blijkt daarbij van 2006 naar 2011 te zijn toegenomen van 32,6 mld. 3 naar 44,8 mld. m3.
Hierbij behoorde in 2006 een gemiddelde opbrengstprijs per m3 voor Gasunie van € 0,234. In 2011 was deze toegenomen tot €0,243.

De transportkosten van Gasunie bedroegen in 2011 ongeveer € 2,3 mld. , hetgeen bij een transportvolume van 102 mld. m3 een kostprijs van ca 2,3 ct per m3 impliceert.


4.2.3 Aardgasbaten op basis van de meeropbrengstregeling
Om precies de baten van het Rijk uit het in het Noorden van het land geproduceerde aardgas te kunnen bepalen zijn over 2006 de toen  beschikbare cijfers van TNO ”Olie en Gasportaal”  over de verdeling van de aardgasproductie in Nederland in 2006 gebruikt (18).
Aardgasproductie in Noord-Nederland: 40,6 mld. m3 ( 61%)
Aardgasproductie overige velden on shore: 2,4 mld. m3 ( 4% )
Aardgasproductie Nederlands deel Noordzee: 23,8 mld. m3 (35%)
De totale productie in Nederland is in 2006 op ongeveer 67 miljard m3 gekomen.  Er zou dus ongeveer 12 mld. m3 zijn ingevoerd.

Uit de GasTerra cijfers blijkt dat de productie uit het Groningenveld in 2010 nog is toegenomen tot 50,1 mld m3 . In 2011 daalde deze tot 44,8 mld m3. De totale aardgasproductie in Noord-Nederland bedroeg in 2010 bedroeg meer dan 60 miljard m3.
Dat betekent dat de baten van  het Rijk uit het in het Noorden gewonnen aardgas sinds 2006 nog aanzienlijk zijn toegenomen. Toen was de totale aardgasproductie  in Noord-Nederland 40,6 mld.m3; in 2010 was alleen al aan het Groningenveld meer dan 50 mld m3 onttrokken.

Een jaarverslag van de NAM is niet publiek ter inzage. Deskundige buitenstaanders schatten de winningskosten van het aardgas op 2-4 cent/m3. Voorzichtigheidshalve nemen we dus de bovenrange, dus 4 cent/m3. Tezamen met de transportkosten van Gasunie  komen de productie- en transportkosten van het aardgas uit het Noorden daarmee op ruim 7 cent/m3.

Aannemende dat het overgrote deel van het in Nederlandse bodem geproduceerde gas via Gasunie/GasTerra is verkocht dan betekent dat Noord-Nederland in 2006 goed is geweest voor een omzet van  40,6/ 78,8  * €18,4 mld. Dit is € 9,5 miljard. Minus de kosten van 5ct/m3 komt de winst dan uit op €9,5 mld. – (40,6 mld. * €0,05)= € 7,5 mld. Om deze te herleiden tot de aardgasbaten voor het Rijk zijn echter nog enkele bewerkingen noodzakelijk.

 

4.2.4 Aardgasbaten op basis van de vennootschapsbelasting over de winsten van aandeelhouders
Op grond van de overeen gekomen afdrachtregeling ten aanzien van de in de Maatschap gemaakte winsten tussen de aandeelhouders van de Maatschap en de Nederlandse Staat valt van de totale winst ongeveer € 3,7 mld. toe aan de aandeelhouders. (Shell, Exxon en DSM)
In 2006 was het tarief voor de vennootschapsbelasting (VpB)  29,6% en bedroeg de VpB op de aardgaswinsten dus €1,1 mld. Omdat het hier geheel om uit het Groningengasveld verkregen winsten gaat is dit volledig aan het Noorden toe te rekenen.

 

4.2.5     Aardgasbaten op basis van energieheffing op aardgas
De opbrengst van de energieheffing is sinds de invoering ervan in 1996 met 600 procent gestegen tot € 3,7 miljard in 2005. De bedoeling van de toenmalige staatssecretaris Jan Kees de Jager van Financiën was om de energieheffing nog flink verder te verhogen. In het regeerakkoord is voor 2008 een verhoging van 1,1 miljard voorzien. Helaas is de heffing niet gespecificeerd naar energiedragers.
Aangezien aardgas volgens Eurostat voor 45% in de Nederlandse energiebehoefte voorziet is hieronder ook 45% van de opbrengst van de energieheffing aan aardgas toegerekend.  Er van uitgaande dat 51,5% van het aardgas uit het Noorden van het land afkomstig is, bedraagt het aan  dat landsdeel toe te rekenen bedrag van de energieheffing € 1,1 mld (19).  

 

4.2.6     Aardgasbaten op basis van de BTW-opbrengsten op Noordelijk aardgas
Uitgaande van de genoemde omzet van Gasunie van 18,4 miljard in 2006 en het aandeel van  51,5% van het in het Noorden gewonnen aardgas laat het aan het Noorden toe te rekenen deel van de BTW opbrengst zich becijferen op toegerekend € 1,5 mld.

Hier komt nog de volgende bijtelling bij. De omzet van Gasunie is namelijk minder dan de totale aardgasomzet. Dit komt omdat Gasunie levert aan de openbare voorziening, de gasdistributiebedrijven. Deze verkopen het gas door aan hun verbruikers die ook over de marge van deze gasdistributiebedrijven BTW moeten betalen. De marge voor de Openbare Voorziening is globaal op 5 cent per m3 te stellen. Over de totale afzet in 2006 aan deze gasdistributiebedrijven van ongeveer 18 mld. m3 is dat een extra omzet van € 0,9 mld. De extra BTW die dit genereert is dan ongeveer €0,2 mld (20).
Het aan het Noorden toe te rekenen deel hiervan is 51,5% * €0,2= € 0,1 mld.

 

Recapitulerend komen de baten van het Rijk uit het aardgas uit noordelijke bodem
over 2006 hiermee als volgt uit:

4.2.3     Uit de meeropbrengstregeling             € 6,4 mld.
4.2.4     Uit de vennootschapsbelasting            € 0,3 mld.
4.2.5     Uit de energieheffing op aardgas         € 1,1 mld.*
4.2.6     Uit de BTW-opbrengsten op aardgas    € 1,6 mld.*
                            -------------
Totaal toe te rekenen aan het Noorden             € 9,4 mld

Ten aanzien van de BTW-opbrengsten op aardgas is echter een belangrijke kanttekening te plaatsen. Men kan namelijk stellen dat de Staat deze opbrengsten in eerste instantie niet zou hebben gehad als geen aardgas uit Nederlandse bodem zou zijn geproduceerd. In het geval van compensatie van de inzet van aardgas uit eigen bodem door extra invoer van aardgas of daarmee concurrerende energiedragers,  zou het Rijk hier in beginsel even hoge opbrengsten uit de energieheffing en BTW heffing hebben gehad. Tenminste als de toegevoegde waarde voor de binnenlandse aardgasleveranciers even hoog zou zijn als die voor de leveranciers van te importeren energiedragers.
De zelfde redenering kan men volgen voor wat betreft de energieheffing. Zouden beide posten om die reden niet als aan het Noorden toerekenbare specifieke aardgasbaten worden toegerekend, dan komt het totaalbedrag hiervan dus uit op  €9,4mld - €2,7 mld = €6,7mld.

Uitgedrukt in de totale Rijksinkomsten in 2006 van €141 mld zou het aardgas uit het Noorden dus goed voor 4,8% van alle staatsinkomsten geweest zijn.


Recente officiële cijfers over de aardgasbaten
Volgens een recent overzicht in de Miljoenennota 2010 is het verloop van de Rijksbaten uit het aardgas als volgt geweest.
De cijfers voor 2011 betreffen hier nog een raming.

Tabel 4.1
Aardgasbaten voor het Rijk    2008    2009    2010    2011
Olieprijs in dollars per vat         97        58        65        65
Euro/dollarkoers in dollars     1,47     1,37       1,4       1,4
Productie in mld. m3                78       73        75        74
                
Opbrengsten op transactiebasis in miljoenen Euro's;                
Niet-belastingontvangsten     12350    8600    8200    8450
Vennootschapsbelasting          2350    1650    1600    1500
Totaal                                  14700    10250    9800    9950
Bron: Miljoenennota 2010

Het betreft hier bedragen gemeten in lopende prijzen.

De cumulatieve aardgasbaten vanaf 1960
Uit een persverklaring van de NAM  over de aardgasbaten vanaf 1960 blijkt dat de cumulatieve aardgasbaten voor de Staat der Nederlanden tot en met 2009 212 miljard Euro zouden hebben bedragen. In 2009 bedroegen ze € 10,2 mld. Bij een gasproductie van 73,7 miljard m3 betekent dit dat de Staat in 2009 gemiddeld ruim 14 cent per geproduceerde kuub verdiende. Voor het Groningen gas is dit bedrag volgens de NAM hoger en voor het gas uit de kleine velden lager.

Tot en met 2010 zijn de aardgasbaten voor het Rijk dus tot ongeveer €220-225 mld opgelopen. Het gaat hierbij om lopende prijzen. Uitgedrukt in Euro’s van 2010 komt dit bedrag echter veel hoger uit, omdat de Euro als gevolg van de inflatie in de loop der tijd sterk in waarde is gedaald. Zouden we de totale aardgasbaten in Euro’s van 2010 dan zouden de baten bij gemiddeld 2% geldontwaarding per jaar meer dan drie keer zo hoog uit vallen. Feitelijk is de gemiddelde inflatie in Nederland sinds 1960 nog aanzienlijk hoger geweest dan die 2% per jaar.  

Anderzijds is het niet reëel om de tijdreeks met 1960 te beginnen, omdat de aardgasbaten pas vanaf de jaren ’70 substantieel zijn geworden. Doch ook als we in verband met de inflatiefactor van 1970 uitgaan, dan nog zouden de aardgasbaten uitgedrukt in de Eurowaarde van 2010 volgens onze globale schatting meer dan 100 %  hoger uitkomen, dat wil zeggen op meer dan € 500 mld.


 
5 Wat heeft het Noorden terug gekregen van de aardgasbaten van het Rijk ?

5.1 Inleiding
De vraag is wat het Noorden als regio in de loop der tijd heeft terug gekregen van het Rijk wat enigszins als een tegenprestatie voor de winning en levering van het aardgas uit de Noordelijke bodem met de daarmee gepaard gaande ongemakken voor de bevolking zou zijn te beschouwen. Hierbij gaat het om verplaatsing van Rijksdiensten, investeringspremies, directe investeringen door het Rijk of bijdragen van het Rijk en kortingen op aardgasprijzen.

5.2 De economische betekenis van aardgas voor de regio
Zoals eerder al opgemerkt is in tegenstelling tot de turfwinning is het effect van de aardgaswinning op de economie van het winningsgebied heel beperkt gebleven.
Als redenen hiervan zijn onder meer al genoemd de zeer geringe productie-en transportkosten van het aardgas. De in het productiegebied voortgebrachte toegevoegde waarde was zodoende heel gering, te meer omdat de investeringen in transportleidingen en bijbehorende compressorstations overwegend van buiten het Noorden zijn betrokken.
Van iets meer gewicht voor de regio is de vestiging van de hoofdkantoren van de Gasunie, de maatschappij die belast was met het transport en de verkoop van het aardgas en van de productiemaatschappij, de NAM, in Assen geweest. Samen hadden beide maatschappijen tijdens de aardgaswinning drie à vierduizend werknemers in dienst.

De vestiging van het hoofdkantoor van de Gasunie in de stad Groningen is nog allerminst vanzelfsprekend geweest. Een vestigingsoverweging was namelijk om het hoofdkantoor in de buurt van de ministeries te houden vanwege de veelvuldige contacten die men voorzag met allerlei centraal gevestigde organen. Dit waren onder meer de ministeries van Landbouw, van Economische Zaken, van Verkeer en Waterstaat, het Landbouwschap, sommige ambassades en ook met de hoofdkantoren van grote aannemingsmaatschappijen.
De drie Kamers van Koophandel in de drie noordelijke provincies hebben zich daarop sterk gemaakt om de Gasunie naar Groningen te halen. Gasunie zal met haar eerste kantoor namelijk al in Scheveningen. Daarop oefende de minister van Economische zaken druk uit op de Gasunie om zich nabij het productiegebied te vestigen. Bovendien benoemde hij als een van de twee regeringscommissarissen de Commissaris der koningin van de provincie Groningen in de RvC van Gasunie.
Het zou het eerste geval van overplaatsing op grond van politieke besluitvorming in Nederland worden. Opvallend hierbij was dat de noordelijke politieke organen zich hierbij niet hebben laten horen. Dat was een gemiste kans van de eerste orde.

Een klein regionaal voordeel was dat noordelijke afnemers 5% korting op de aardgasprijs zouden krijgen. Voor het noordelijke bedrijfsleven was dit effect echter beperkt, omdat de energie-intensiteit hier lager lag dan het landelijke gemiddelde. Wel lag het aardgasverbruik voor verwarming in het noorden hoger dan gemiddeld door de in het noordelijke landsdeel gemiddeld lagere temperatuur en omdat een relatief groot deel van de noordelijke bevolking op het platteland woont dat een meer open bebouwing heeft dan een stad.
Een ander klein voordeel voor het noorden is ook dat men hier gemiddeld een paar jaar eerder van het relatief toch goedkopere aardgas heeft kunnen profiteren dan in de rest van het land, omdat de aardgaspenetratie hier wat eerder plaatsvond dan in de rest van het land.  

Aangezien het regionale beleid al weer enige jaren geleden is begraven, vloeien er op grond hiervan geen baten uit het aardgas terug naar het Noorden. Ook de korting op het aardgas van 5% die afnemers in het Noorden aanvankelijk kregen is afgeschaft. Dit was een gevolg van de liberalisatie van de energiemarkt per 1 juli 2004. Voor de afschaffing hiervan heeft het Noorden  geen enkele compensatie gekregen.

 

5.3 Fonds Economische Structuurversterking
De enige bron waaruit een aantal jaren middelen uit de aardgasbaten naar het Noorden zijn gekomen is het in 1995 ingestelde Fonds Economische Structuurversterking. Doel van dit fonds was volgens het Ministerie van Financiën om de economische structuur van het land te verbeteren en om knelpunten in de infrastructuur op te lossen. Het fonds was dus zeker niet alleen bedoeld voor het Noorden. In 2005 bedroeg het balanstotaal van het FES € 4,3 mld. Dat is dus ongeveer de helft van de hierboven berekende aardgasbaten van het Rijk van alleen al het jaar 2006.

Het Instituut Onderzoek Overheidsuitgaven heeft berekend dat in de periode 1998-2004 88% van de aardgasbaten in de FES pot naar het Westen ging en slechts 1% naar het Noorden .
Er bestaat dan ook veel kritiek op de besteding van de FES-gelden.  Zo heeft het VNO-NCW verklaard dat de opbrengsten van de FES gelden voor het overgrote deel naar de Randstad gaan en dat dit duidt op een ”zeer eenzijdig en selectief bestedingspatroon.” Het VNO NCW wil dan ook, naar aanleiding van klachten van regionale afdelingen die vinden dat het Fonds Economische Structuurversterking te veel geld investeert in de Randstad, een onderzoek naar de verdeling van de opbrengsten uit de aardgaswinning.


5.4. Onderbedeling van het Noorden bij de besteding van cultuurgelden (21)
Uit een schrijven van drie gedeputeerden uit de regio, waaronder die uit Groningen, blijkt dat niet alleen de algemene middelen ten behoeve van de infrastructuur voor het overgrote deel naar de Randstad gaan, maar dat dit ook geldt voor de fondsen voor cultuur.
Van de 886 mln. Euro die in 2005 beschikbaar was is 84% terecht gekomen in de Randstad. Het Noorden kreeg slechts 5%. Over de afgelopen tien jaar zou van de €14 miljard die in de Cultuurfondsen zijn terecht gekomen ook 88% naar de Randstad zijn gegaan(23).  Net zoveel dus als uit het FES.


5.5 Te hoge stroomkosten voor bedrijven in het Noorden dankzij het aardgas
Aanvankelijk heef het Noorden kunnen profiteren van een korting op de aardgastarieven van 5%. Daarnaast was er het zogenaamde “potjesgas” voor energiegiganten, waarvoor speciale tarieven golden. Maar de prijskorting is al lang geleden afgeschaft en het aardgaspotje voor noordelijke energiegiganten, waaronder de Aldel, is leeg.
Als gevolg van de koppeling van de aardgasprijzen aan die van olie dreigen belangrijke energie-intensieve industrieën het loodje te leggen. Die koppeling van de aardgasprijzen aan die van olie  stamt uit de jaren zeventig van de vorige eeuw.
De ratio van die koppeling voor de stroomopwekkers is echter al lang verdwenen. De enige reden dat die koppeling nog steeds kan bestaan is dat de vrije energiemarkt waar de EU naar streeft in de praktijk nog steeds geen feit is. Dat is enerzijds vanwege het nationale energiebeleid van sommige grote lidstaten. Anderzijds zijn er technische problemen zoals onvoldoende transportcapaciteit voor de import van stroom uit landen met veel lagere stroomopwekkosten.

Daardoor is de absurde situatie ontstaan dat energie-intensieve bedrijven nu dreigen te bezwijken onder de hoge stroomlasten als gevolg van de prijsstelling van het aardgas, dat nota bene uit de eigen bodem komt, terwijl de kostprijs daarvan maar een fractie vormt van de aan de elektriciteitsproducenten in rekening gebrachte gasprijs.
Die industrie is indertijd naar het Noorden gelokt met lage aardgasprijzen, onder andere uit het zogenaamde potjesgas en dank zij een korting van 5% voor het Noorden.
Die zelfde bedrijven worden nu getroffen, niet alleen door het verdwijnen van het goedkope potjesgas en de prijskorting, maar vooral door de niet meer marktconforme koppeling aan de olieprijs. Daardoor worden de elektriciteitsproducenten die indertijd verleid zijn om hun elektriciteit maximaal met aardgas op te wekken, nu geconfronteerd met een kostprijs die ver uitstijgt boven die van stroomproducenten in de rest van Europa. Immers deze laatsten beschikken over veel goedkopere energiedragers zoals waterkracht, steenkool en uranium voor de opwekking van hun elektriciteit en zullen die dus ook zo veel mogelijk inzetten.  Dit is afgezien van milieuvoorschriften over de aanwending van energiedragers.

Het eigen aardgas, dat nog steeds tegen relatief zeer geringe kosten uit de noordelijke bodem komt, wordt aan binnenlandse stroomproducenten verkocht voor een prijs die ver boven de gemiddelde kostprijs ligt. Daardoor moeten deze de noordelijke industrie een zo hoge stroomprijs in rekening brengen, dat die de concurrentiepositie van hun noordelijke afnemers aantast.

Om bovengenoemde reden vindt de Partij voor het Noorden dat, zo lang de stroommarkt feitelijk nog niet geliberaliseerd is, de energie-intensieve bedrijven in het Noorden van het land een tijdelijke korting op hun stroomtarief te verkrijgen, die overeenkomt met het concurrentienadeel als gevolg van de aan olie gekoppelde aardgasprijzen in Nederland.


5.6 Politieke aspecten
Onder 1.3 zijn we ingegaan op het politiek bestuurlijke kader waaronder het Noorden heeft kunnen profiteren van de turfwinning.  
Daarna is aangetoond dat het profijt dat het Noorden van aardgas heeft gehad veel kleiner is geweest dan het profijt van de turf, terwijl de hoeveelheid  in energie-equivalenten gemeten hoeveelheden aardgas tenminste een factor vier groter zijn geweest dan die van turf. Daarbij zijn een aantal economische en technische factoren beschreven.
Echter de belangrijkste reden voor het geringe profijt van het aardgas voor het Noorden is het volstrekt andere politiek bestuurlijke kader van Nederland van nu ten opzichte van dat van voor de Franse tijd.

Daardoor is de partij die verreweg het meeste aan het aardgas heeft verdiend  de Staat der Nederlanden geweest. Dat is te danken aan de Franse tijd. Dat wil zeggen de periode van 1795 tot 1813 toen de Fransen hier de baas waren en van de voormalige Republiek der Verenigde Nederlanden een eenheidsstaat naar Frans model hebben gemaakt. Na de definitieve nederlaag van de Fransen heeft men echter gemeend het Franse staatsmodel te moeten handhaven. De autonomie van de provincies werd daarmee afgeschaft en daarbij paste ook meer een koning dan de stadhouder die we voor die tijd gehad hadden. Ook de meeste Franse wetten bleven gehandhaafd. Daaronder was ook de Mijnwet van 1813.  Dank zij die Mijnwet kon de Staat zich alle bodemrijkdommen toe-eigenen en had zij het recht om winningconcessies uit te geven.

Zodoende lagen bij de ontdekking van het indertijd grootste aardgasveld van de wereld, het Groningenveld, de bestuurlijke kaarten in Nederland volstrekt anders. De Staat heeft de bevoegdheden die de genoemde Mijnwet haar gaf niet ten gunste van de regio aangewend, maar vooral voor het vullen van de eigen schatkist. De Noordelijke bestuurders waren niet in staat voldoende tegenwicht te bieden. Deels lag dat natuurlijk aan beperktere bevoegdheden, maar ook gebrek in daadkracht en eensgezindheid heeft de noordelijke zaak geen goeds gedaan.
Tenslotte opereerden de maatschappijen die het ontginningswerk uitvoerden volstrekt anders dan de turfcompagnietjes in de Gouden Eeuw, die ieder individueel onderhandelden met de stad Groningen, die als een soort projectontwikkelaar optrad. Daar zaten toen bekwame regenten, waardoor een redelijk machtsevenwicht tot stand kwam en de compagnieën aan allerlei voorschriften van algemeen belang moesten voldoen.

De aardgaswinning kwam daarentegen in handen van multinationals die als belangrijkste oogmerk hadden zo snel mogelijk het aardgas uit de bodem te halen, omdat een gulden die vandaag verdiend wordt meer waard is dan een gulden die pas morgen verdiend wordt. Gelukkig heeft de Staat wat dit betreft wel een goede hand in het spel gehad door te eisen dat de aardgaswinning tot ver in de 21 e eeuw diende te worden voortgezet.


 
 
6   Conclusies

1     De productiegebieden van turf hebben in zeer sterke mate geprofiteerd van hun energiedrager

2     Ook nationaal gezien heeft Nederland grote baten van de beschikbaarheid van turf ondervonden

3     Het productiegebied van aardgas heeft maar zeer beperkt geprofiteerd van de winning

4     Nationaal gezien is de bijdrage van aardgas aan de versterking van de economische structuur op zijn minst omstreden.
       Daarmee is ook de bijdrage aan de structurele ontwikkeling van de welvaart kwestieus.

5     De redenen van het verschil in profijt tussen turf en aardgas in het bijzonder van de productiegebieden in het Noorden kunnen            worden toegeschreven aan:

    1e      Het verschil in economische structuur ten tijde van de turfwinning respectievelijk de  aardgaswinning
    2e      Het grote verschil in winnings- en transportkosten van turf en aardgas
    3e      De politieke en bestuurlijke verschillen tussen het turf- en het aardgastijdperk

 
Groningen, november 2012

 

voetnoten

[1] Bijvoorbeeld: J.W. de Zeeuw, Peat and the Dutch Golden Age, Mededeling Afdeling Cultuurtechniek Universiteit Wageningen,no 25 , mei 1978, 5.

[2] H.J.Keuning, De Groninger Veenkolonien, een sociaal-geografische studie, Amsterdam 1933 (herdruk Groningen 1989)

[3] Men spreekt in dit verband van kolonisatie, omdat er voorheen in dit gebied nagenoeg geen mensen woonden en de mensen van allerlei plaatsen naar het te ontginnen gebied toe kwamen. Vandaar ook dat de veenkoloniën ook een grote culturele verscheidenheid tonen

[4] J.W. de Vries en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815, de eerste ronde van moderne economische groei, Amsterdam, 1925

[5] M.W.Gerding, vier eeuwen turfwinning: de verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1500 en 1950, Wageningen,1995

[6] J.W.de Vries en Ad van der Woude…..

[7] Op de helling, Hoe het reilde en zeilde op de Groninger scheepswerven, Profiel - Bedum

[8] H.G..Hurenkamp, Een lang slepend Gronings - Drents conflict. Het liquidatieproces van de stadsbezittingen en -rechten van de gemeente Groningen, 2003

[9] Zo werden de zeven grootste oliemaatschappijen van de wereld genoemd

[10] Nederlandse Gasunie, Ondergronds Rijk, 25 jaar Gasunie en aardgas, Amsterdam 1988

[11] Nederlandse Gasunie, Ondergronds Rijk, 25 jaar Gasunie en aardgas, Amsterdam 1988

[12] Zie Hurenkamp

[13] De hierbij gebruikte data zijn verkregen via reeksen van Eurostat over de ontwikkeling van capita-incomes in de desbetreffende landen

[14] Bron: Eurostat

[15] CPB, Immigration and the Dutch economy, Bijzondere Publicatie 47  30-06-2003

[16] De Maatschap is het administratieve lichaam, dat het aardgas van de NAM koopt en dat het vervolgens aan de Gasunie verkoopt. Hier worden de grote winsten op het aardgas gemaakt, niet bij Gasunie cq Gasterra

[17] Voor de cijfers van 2010 zie http://www.nlog.nl/nl/production/production.html

[18] 51,5% * 45% (3,7 +1,1) € mld= € 1,1 mld

[19] In 1968 betaalden burgers een verwarmingstarief van F. 0,06 per m3. In 2007 betalen zij voor precies het zelfde aardgas € 0,735 per m3, dat is ruim 25 keer zo veel! Per gezin betaalt men in het Noorden zelfs aanzienlijk meer aan aardgas omdat het hier gemiddeld enkele graden kouder is, het harder waait en de huizen gemiddeld minder compact en ook minder goed geïsoleerd zijn.

[20] Nam, “”Bron van Energie”

[21] Dagblad van het Noorden, 5 november 2007

[22] Dat is, toevallig of niet, het zelfde percentage als van de FES-gelden