In veel families komen drama’s voor. Soms kan er maar beter niet over verteld worden. Maar een enkele keer zijn de gebeurtenissen van zo’n aard dat er een boek over geschreven zou kunnen worden. Of een film.
In onze familie is in de loop van de geschiedenis natuurlijk ook heel wat voorgevallen. Soms kun je door een toeval ineens een hoop te weten komen
Dat kan bijvoorbeeld als je op Google de naam van je familie intikt. Zo kreeg ik bij het intikken ”Herkomst familie Lambers” een interessant bericht over een Bernard Jan Lambers. Omdat Bernard Jan een bekende naam is in onze familie was de kans groot dat hij familie van ons zou zijn. Zijn naam kwam voor in de zogenaamde KITLV-inventaris en wel onder stuk H973 betreffende de ”Collectie Bernard Jan Lambers”. Dit stuk handelt over zijn werkzaamheden als officier van justitie te Batavia en Soerabaja en als ambtenaar ter beschikking van de procureur-generaal van Nederlands-Indie voor Borneo en de Grote Oost. 1931-1955 .
Dank zij de door ons actieve familielid Paul Lambers gemaakte parenteel van Jan Lambers had ik Bernard Jan Lambers binnen vijf seconden gelokaliseerd . Hij is op 7 juli 1901 in Tietsjerksteradeel geboren als zoon van Hendrik Cornelis Lambers, die weer de zoon was van Gerrit Gezienus Lambers en Elisabeth Somer. De beide laatsten liggen begraven liggen op de Noorderbegraafplaats in Assen. Gerrit Gezienus was een van de zonen van mijn betovergrootvader Jan Lambers. ( zie De lotgevallen van onze betovergrootvader Jan Lambers )
Dominee Hendrik Cornelis Lambers
Een vraag die bij mij rees is hoe de vader van Bernard Jan, Hendrik Cornelis Lambers in het Friese Tietsjerksteradeel terecht kwam. Want in Friesland komt de naam Lambers nauwelijks voor. Volgens het telefoonboek zelfs helemaal niet. Het antwoord is door beroeping. Hij was namelijk dominee.
Het toeval wil dat hij een tijdlang kandidaat was in Lettelbert, een klein dorpje in de buurt van Leek. Wij fietsten daar vorig jaar langs en bezochten toen dit kerkje te Lettelbert, waar een expositie liep van het maken van iconen. Eenmaal de smaak van kleine kerkjes te pakkend hebbend deden wij twee kilometer verder ook het kerkje van Midwolde aan, waar we nog net het staartje van een rondleiding konden meemaken.
Het pronkstuk hier was het imponerende bronzen beeld van Rombout Verhulst, een van de grootste beeldhouwers van de Gouden Eeuw. Het was van een haast verbijsterende schoonheid en wij prezen ons gelukkig dit bij toeval op deze zondagmiddag te hebben mogen ontdekken. Het beeld was deel van het praalgraf van Anna van Ewsum, een telg van de familie die de verveningen rond Leek ter hand heeft genomen en daar rijk mee geworden is. Ook de borg Nienoord heeft dit geslacht ons nagelaten. Dank zij de turf. Maar dit even terzijde.
Het gaat in dit verhaal om de lotgevallen van de familie van Hendrik Cornelis Lambers, geboren op 14 februari 1851 als zoon van Gerrit Gezienus Lambers en Elisabet Somer. Hendrik trouwde op 6 april 1877 in Hennaarderadeel met Trijntje Noordmans. Deze was een dochter van Dirk Piers Noordmans.
Amper een week later werd hij ”bevestigd” in het kerkje van Lettelbert door de zoon van zijn oudoom Hendrik, Jan Adriaan Pieter Ris Lambers. Hij moet een degelijk man geweest zijn, wat men in de kerkelijke kringen waarin hij verkeerde ook mocht verwachten. Hij trouwde pas toen hij er zeker van was bevestigd te zullen worden. Erg lang heeft hij het in dat kleine kerkje echter niet uitgehouden, want amper twee jaar later kon hij zich verbeteren. Op 14 september 1879 vertrok hij naar Rijperkerk in Friesland.
Volgens de door Paul Lambers in het parenteel van onze stamvader gemaakte aantekeningen heeft hij zijn hele actieve leven in Friesland gepreekt. En het bleef niet alleen bij preken, want samen met Trijntje Noordmans kreeg hij tien kinderen. Daaronder waren drie zonen waarover dit verhaal gaat, omdat zij alle drie een avontuurlijk leven hebben gehad. Over de vier dochters valt wat minder te vertellen. Geen van hen is getrouwd geweest en drie hebben gezamenlijk op de Edeseweg 20 in Lunteren gewoond. Anna is apothekersassistente geweest, Betsie directrice van een meisjesinternaat in Amsterdam en Sjoerdtje voerde de huishouding van de drie gezusters. De vierde dochter Gerharda is al op 23-jarige leeftijd overleden.
In vergelijking met hun zussen waren de zonen waren echter nogal avontuurlijk ingesteld.
Of dat te maken heeft gehad met de geloofsopvatting van hun vader weten we niet. Maar dat lijkt allerminst uitgesloten, want het waren woelige tijden in kerkenland, vooral op het Friese en Groningse platteland. Op plaatsen waar je dat zeker niet zou verwachten bleken de gemoederen hoog te kunnen oplopen. Het was de tijd dat zich de ene na de andere kerkscheuring voordeed.
Dat was al begonnen in de jaren dertig met ds. de Cock in Ulrum, de belangrijkste aanstichter van de Afscheiding in 1834. In de jaren tachtig ontstond er opnieuw een scheuring in de hervormde kerk, toen de zogeheten Doleanten zich lieten horen.
In ieder geval was Hendrik de orthodoxe kant van het protestantse geloof toegedaan. Een indicatie hiervoor is dat hij als dominee in Lunteren geëindigd is. Je kunt het ook wel een beetje aan zijn voorkomen zien.
De kinderen in huize Lambers werden zeer kerks opgevoed, met de hand aan de bijbel. Zondag moest er zelfs twee keer naar de kerk gegaan worden. Alleen voor de jongste, Bernard Jan, die de oogappel van zijn vader was, werd een uitzondering gemaakt.
Bernard hoefde 's-zondags maar één keer naar de kerk. Toch was hem dat op zekere zondag nog een keer te veel. Hij vertikte het om mee te gaan en verschanste zich op het dak van de pastorie. Toen zijn vader hem van beneden gebaarde om mee te gaan zou hij geroepen hebben "Kom me maar halen". Of dat van het dak van bijgaande pastorie geweest is weten we niet. In dat geval is het voorstelbaar dat zijn vader hem niet gehaald heeft.
Waarom Gerrit op 17 jarige leeftijd van huis is weg gelopen is niet meer te achterhalen. Het gaat ons vooral om zijn verre omzwervingen en om zijn jongste broer die hem is gaan zoeken toen de familie niets meer van Gerrit hoorde.
Gerrit Bernard Lambers werd in 1893 geboren, als zevende kind van Hendrik Cornelis en Trijntje Noordmans. Het weglopen zal in de pastorie een grote schok gegeven hebben. Wat de reden er voor geweest is weten we niet. Maar het moet voor zijn jongere broer Bernard Jan heel hard zijn aangekomen, want die is zijn oudere broer op latere leeftijd gaan zoeken. Overigens kan het ook zijn dat hij het vooral uit liefde voor zijn moeder gedaan heeft.
Bernard Jan was genoemd naar zijn eerder overleden broer die op driejarige leeftijd verdronken was, toen het gezin in Eexta woonde. Het wrange lot wilde dat het gebeurde tijdens een kerkdienst, waarbij de oppas niet goed op het jonkje had gelet. Twee andere kinderen in het gezin waren trouwens al in hun eerste levensjaar overleden. In die tijd was dat nog niet erg bijzonder. Dominee heeft het dus hard te verduren gehad in zijn leven. Zelf is hij ten slotte in het harnas gestorven. Dat was tijdens een kerkdienst. Op de preekstoek kreeg hij een hartaanval. Hij is begraven in Lunteren met op zijn grafsteen de strofe "De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid".
De opstandigheid van de zoons zal te maken hebben gehad met het orthodoxe geloof van de vader. Het feit dat hij als dominee eindigde in Lunteren is een indicatie voor zijn steilheid. Het is ook wel aan zijn portret af te zien.
Bernard Jan had dus zijn twijfels over het persoonlijke nut voor hem van het ter kerke gaan. Misschien kwam het omdat Gods woord door zijn vader wat al te kwistig over hem uitgestort werd. Hij kende de bijbel van binnen en van buiten, maar koesterde daar gemengde gevoelens over en dat is zijn leven lang zo gebleven.
Toch is Bernard de enige geweest die aan de bijbelse opdracht van “het gaat henen en vermenigvuldigt u”, gehoor gegeven heeft.
(Mijn leraar staatsrecht aan de HBS van Assen, waar ik naar toe ging, “Dove Jan” bijgenaamd en een vuurrood socialist, mocht die bijbelse opdracht graag omdraaien als hij het over de Canadezen had die ons in 1945 bevrijd hadden, maar dit even terzijde)
De weg gelopen Gerrit bleek zich een kaartje voor Amerika te hebben verworven en vertrok in 1910 met het schip "Rotterdam" uit de gelijknamige havenplaats. Dat was dus twee jaar voor de ondergang van de Titanic, die ook al veel emigranten aan boord had gehad.
Op 1 augustus 1910 kwam hij aan op Ellis Island aan, waar alle immigranten in de Verenigde Staten geregistreerd werden .
Als bestemming had hij Hull Iowa in Sioux County. Daar had hij onderdak gevonden bij een Gosse de Boer. Aan de voornaam te oordelen ook een Fries. In die tijd emigreerden er veel mensen op het platteland van Friesland en Groningen naar Amerika.
Rechts vermoedelijk de ranch van Gosse de Boer of van Ulbe Eringa
De naam van Gerrit Lambers komt een aantal malen voor in het boek "Dutch farmer in the Missouri Valley". Dit boek kon wellicht meer informatie over Gerrit bieden. Maar in Nederland was dit boek niet ergens ter inzage. Daarom heb ik mijn nicht Ria van der Veen die veel in Amerika verblijft gevraagd eens achter dat boek aan te gaan, zodat we wat meer over Gerrit te weten zouden kunnen komen. Zij heeft dat boek gekocht en ik heb daar enkele dingen aan kunnen ontlenen.
Het Boek Dutch Farmer in the Missouri Valley
Dit boek gaat over onder meer over de correspondentie die een Friese emigrant met zijn in Nederland achtergebleven familieleden voert en over de pelgrimage die hij na verloop van tijd samen met een dochter naar zijn geboortestreek heeft gehouden. Want hij had nogal last van heimwee. Gelukkig kon hij zich die grote reis permitteren want hij boerde daar goed in dat South Dakota waar hij zich gevestigd had. South Dakota is een van de 50 staten van de Verenigde Staten en ligt in het noorden van het middenwesten.
De plaats Hull waar Gerrit een tijdlang gewoond heeft ligt ten oosten van South Dakota en niet zo ver van Chicago. In dat gebied bevindt zich een tamelijk uitgebreide kolonie Nederlanders. Er is zelfs een stad aan de oostoever van het Michigan Meer die Holland heet. Daar wonen nu nog steeds verschillende Lambersen.
Dat de naam Lambers een keer of vijf in het boek genoemd wordt heeft als reden dat er een familieband bestond tussen de hoofdpersoon van het boek, Ulbe Eringa en onze familie.
Ulbe Eringa had namelijk Dirk Piers Noordmans als oom. En aangezien dominee Lambers getrouwd was met Trijntje Noordman was Ulbe een oudoom van Gerrit. Zij scheelden 27 jaar.
De familieband was daarmee niet zo innig dat Gerrit zijn toevlucht zocht bij zijn oud-oom Ulbe. Aan Ulbe zal het niet gelegen hebben want hij had zich een menslievend man getoond.
In het boek wordt namelijk verhaald dat hij zich bij de terugreis van zijn pelgrimage naar Nederland ontfermd had over wel vijftig landgenoten die in hun sprong naar een nieuwe toekomst hulp bij hem zochten.
In de brief die Ulbe’s dochter Dora op 4 december 1911 in hun woonplaats Running Water schreef aan haar nicht Trijntje, de moeder van Gerrit, vermeldt zij schriftelijk contact met Gerrit te hebben gehad en dat deze had toegezegd hen met de Kerstdagen te komen opzoeken. Zij geeft haar nicht ook het adres van Gerrit, zodat ze hem kan schrijven. Dat is het adres van Goffe de Boer. Wie Goffe de Boer is weten we niet. Maar Gerrit heeft het waarschijnlijk niet lang bij hem uitgehouden, want hij laat niets van zich horen. In een brief van 30 december 1912 aan zijn zuster en zwager schrijft Ulbe onder meer dat ze van Gerrit niets vernomen hebben.
Het avonturieren zat hem duidelijk in het bloed, want na een tijdje werd hij houthakker en pelsjager in Canada. Zuid Dakota ligt niet ver van de Canadese grens. Alleen Noord Dakota ligt daar nog tussen. Daarna is hij als kok op een schip gaan varen. Deze laatste informatie is afkomstig uit contacten die Paul Lambers met nazaten van Gerrit Gezienus Lambers heeft gehad. Op de duur raakte de familie echter elk spoor van hem bijster. Van zijn periode als kok hebben we echter een foto kunnen achterhalen.
Brieven aan en van Gerrit
Er zijn enkele ongedateerde brieven van de moeder van Gerrit aan haar zoon. In een daarvan
vraagt zij hem of hij zo goed wil zijn om de bedoelde stukken per omgaande op te sturen, "zodat wij ze dan naar H.M. de Koningin kunnen sturen".
Moeder veronderstelt dat hij misschien niet het benodigde grote couvert kon krijgen en sluit daarom zo’n couvert bij. Mogelijk gaat het hier om de aanvraag tot uitstel voor de militaire dienst. Moeder schrijft dat de gemeente Ede veel moet geven. Er is bijna niemand vrij. Hun tuinman Gerrit is ook ingeloot en dat was een teleurstelling.
Zij schrijft verder dat ze in het laatst van deze maand beginnen te verhuizen.
Verder vraagt ze of Gerrit nooit meer bij de familie Goffe de Boer komt, of dat hij nog wel met hen correspondeert.
Van Dirk hebben ze veertien dagen geleden een klein briefje ontvangen. Hij is naar een andere onderneming gegaan. Dat heeft wel als schaduwzijde dat hij pas na 8 jaar verlof kan krijgen. Over de aard van deze onderneming weet ze Gerrit niets te vertellen. Dirk is blijkbaar ook niet al te mededeelzaam.
Een ander mededeling is dat de kerkvoogdij heeft besloten de kerk te vergroten.
In een wel gedateerde brief , Lunteren , 4 oktober 1912, schrijft ze dat een ogenblikkelijk schrijven noodzakelijk is. Het gaat namelijk om stukken ten behoeve van een uitstel of zo mogelijk vrijstelling van de militaire dienst. En die Gerrit moet ondertekenen
Dan is er een brief van 7 november 1918, opnieuw van zijn moeder aan Gerrit
De brief begint met “Wat waren we allemaal verrast eindelijk eens een brief van jou ontvangen, ook al was het via Gosse (naam onleesbaar). Hun verbazing steeg te moeten horen van de moeilijkheid waar Gerrit in zit. Ze vraagt of zijn papieren zoek geraakt zijn.
Blijkbaar heeft Gerrit een geboorteacte nodig, want Bernard is spoorslags op de fiets naar Amersfoort gereden om vandaar naar Veenwouden te reizen en dan naar het gemeentehuis van Bergum voor een nieuwe geboorteacte op zegel. Daarna moet hij daarmee naar .het departement van buitenlands bestuur in Den Haag, dat dan voor de verzending zal zorg dragen.
Daarna schrijft ze dat eerdere brieven van haar aan Gerrit onbestelbaar terug gekomen zijn. De laatste brief die ze heeft afgezonden was van 1917. Ze schrijft dat ze gelukkig nu weer het adres van Gerrit hebben en dus een geregelde correspondentie met hem kan gaan voeren.
Het is een ontroerende brief van een moeder die naar haar zoon verlangt, die ze in hele lange tijd niet gezien heeft en van wie ze bijna niets hoort.
Ze schrijft in die brief over zijn zussen. Dat Sjoerdtje last van haar ogen heeft. Dat die er al drie jaar voor onder behandeling is, maar daar weinig baat bij vindt en dat dit voor haar haar studie (piano) wel inspannend maakt. Dat Betsie altijd gezond en vrolijk is en helpt in de huishouding. En dat Anna dagelijks naar Arnhem gaat voor haar opleiding tot apothekersassistente.
En dat Bernard als vijfdeklas gymnasiast ook dagelijks naar Arnhem reist. Op dat moment weet hij nog niet wat hij wil worden. Moeder had graag gewild dat hij het ambt van zijn vader zou kiezen, maar “’t schijnt niet” Toch leeft bij haar de hoop dat in de zesde klas alsnog de lust daartoe zal komen, schrijft ze.
Dan schrijft ze : “Weet gij lieve Gerrit de laatste woorden van je lieve overleden vader? “Recht en gerechtigheid is voor Zijn aangezicht”, ”Prent het in je geheugen lieve Gerrit als je een rechtgeaard zoon wilt zijn. Oh, kon ik je eens zien en spreken., waarom zo verre? "Wanneer en hoe zal ik je weder zien? Mijn verlangen kan soms zeer sterk zijn."
Zij noemt dan dat zij niet weet waar Lettebridge ligt, dat is blijkbaar de plek waar Gerrit op dat moment verblijft, en het ook niet op de kaart kan vinden.
Lettebridge, d.w.z Lethbridge, blijkt in Alberta te liggen op ongeveer twee uur rijden ten zuidoosten van Calgary. Het is een Wild West dorpje uit 1869, waar de wetten niet werden nageleefd en waar een weelderige handel was in whisky. Dit wilde verleden wordt ieder jaar nog uitgebreid gevierd. Lethbridge is uitgegroeid tot een levendige historische en culturele stad met onder andere een lange spoorbrug over The Old Man River. Deze brug werd gebouwd in 1909 en is een waar technisch hoogstandje.
Ze vraagt of Gerrit , als hij haar brief krijgt, eens een uitvoerige brief wil schrijven en al zijn wederwaardigheden wil vertellen. Het laatste wat ze van hem gehoord heeft was : “Ik ben ziek van Canada”. Dat had in een briefje aan Fenny de Boer gestaan die deze aan haar had doorgezonden. Ze vraagt hem dan om eens eerlijk te vertellen wat zijn verdere plannen voor het leven zijn. “Toch geen mijnwerker blijven? “ Hij kon dan evengoed in Limburg in de mijnen gaan.
Van Dirk krijgen ze geregeld brieven schrijft ze. Maar tegenwoordig zijn die wel drie maanden onderweg. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij volgend jaar naar huis komt met verlof. Hij zit dan nog altijd op Sumatra bij de Deli Mij. Maar ook hij zou erg naar huis beginnen te verlangen. “Naar huis Gerrit, hoe klinkt je dat in de oren?
Vervolgens vraagt ze nar de vriend met wie hij samenwerkt en of het zwaar werk is wat hij doet. “En wat krijg je te eten? En wie en hoe het wordt bereid? “.
“Vertel veel Gerrit en als je wat van ons wilt weten vraag veel en ik zal op alles een antwoord geven. Ook vraagt ze hem haar eens een portret van zichzelf te willen sturen. Het laatste portret dat ze van hem heeft is met die pet op en een lange jas aan. Ze meent dat die foto genomen is in Alton (?)
Verder schrijft Tine dat Lunteren sinds het vertrek van Gerrit erg veranderd is. Er is zelfs een villapark gekomen en ‘s-zomers komen er veel vreemdelingen. “Op het ogenblik worden er Franse en Belgische vluchtelingen geherbergd.
Moeder zou het mooi vinden als Gerrit op haar verjaardag op 26 maart 1919 zou kunnen komen, dan hoopt ze zestig te worden . De jaren die ze daarna nog krijgt beschouwt ze als toegift.
Er zijn geen brieven van na deze datum meer aangetroffen, van Gerrit niet en van zijn moeder niet.
De jongere broer Bernard Jan gaat op zoektocht
Het tweede bedrijf van dit familiedrama voltrekt zich enige tientallen jaren later.
De verdwijning van zijn een na oudste broer is jongere broer Bernard altijd blijven achtervolgen. Maar ja, wat moest hij? Hij had een vrouw en kinderen te onderhouden.
Hij kreeg echter onverwacht een kans toen hij zijn carrière als substituut officier van justitie in Indië kon onderbreken voor de functie van advocaat generaal in Suriname. Dat was van begin 1936 tot 1939. Begin 1936 had de familie al heel lang niets meer van Gerrtit vernomen.
Van zijn zoektocht naar Gerrit is helaas weinig bekend. Alleen uit enkele brieven kunnen we iets opmaken. Zo schreef Bernard op 31 januari 1936 vanuit hotel Senator in New Orleans een brief aan zijn moeder, die toen op de Boschhoek in Lunteren woonde.
We lezen hierin dat hij in de nacht van 28 op 29 januari van New York is aangekomen. Hij heeft die afstand per bus afgelegd en niet met de trein, omdat dat de helft goedkoper was. Daarbij had hij nog een aansluiting gemist als gevolg van de zware sneeuwval.
Hij schrijft in deze brief dat hij over Gerrit veel inlichtingen heeft verkregen. Hij kreeg deze via de coroner (dat is de lijkschouwer) en de begrafenisonderneming van verschillende vrienden van Gerrit. Daaruit blijkt dat Gerrit erg geliefd was. “Altijd vrolijk en vriendelijk tegen iedereen” en “Hield weinig voor zichzelf en gaf wat hij had, weg.” Hij had ook de papieren van Gerrit gevonden en vond dat de consul zich er maar met een Jantje van Leiden van af had gemaakt. ”Met een beetje moeite had die het zelfde kunnen vinden als ik”, schrijft hij. Zo is er een goed portret van Gerrit bij.
Hij zal dat laten vergroten en het dan vanuit Paramaribo laten opsturen. Verder schrijft hij dat hij op 4 februari per schip van Miami naar Port au Prince op Haïti zal gaan en vandaar op 5 februari naar Paramaribo. (Daar is hij voor drie jaar naar overgeplaatst)
“Van hier (New Orleans) naar Miami is nog ruim 36 uur per bus.” Vanaf de boot zal hij meer schrijven, schrijft hij. Op 6 febr. 1936, op de boot van Port au Prince naar La Guaria in Venezuela, schrijft hij inderdaad, maar in deze brief staan geen verdere bijzonderheden over Gerrit.
Toch moeten er natuurlijk redenen geweest zijn dat Bernard zijn broer juist eind 1935 is gaan zoeken. De familie had al een tijdlang niets meer van Gerrit gehoord. Maar sinds hoe lang dat was is niet duidelijk. En waar zat Gerrit toen? Voer hij toen nog ergens op dat schip waar hij als kok diende of zat hij toen al lang in Venezuela? Bernard moet toch een spoor gehad hebben wat uiteindelijk naar het graf van de “unknown white man” leidde. Wat waren die sporen? Misschien dat er nog ergens een brief gevonden wordt die daar duidelijkheid over verschaft.
Vanwege zijn contacten met de lijkschouwer en de begrafenisondernemer zal het tijdstip van overlijden van Gerrit naar alle waarschijnlijkheid niet ver voor zijn zoektocht hebben gelegen, waarschijnlijk ergens in 1935, maar zeker weten doen we dat niet.
Tegenwoordig zou zo’n familietragedie het recept voor een bestseller geweest zijn. Of de basis voor een script voor een film. Er zijn wel boeken geschreven over minder avontuurlijke en aangrijpende tragedies.
Bernard Jan heeft zijn hang naar avontuur gelukkig in betere banen weten te leiden dan zijn beide oudere broers. Hij ging in Leiden studeren en vertrok pas daarna naar Indië. Het eerste was dan weliswaar niet zo avontuurlijk, maar de emigratie naar Indië toch wel. Daar werkte hij ruim 20 jaar als vervolgingsambtenaar bij het openbaar ministerie in Nederlands Oost-Indië en Suriname. Als officier van justitie. In 1934 trouwde hij in Den Haag met Itte Bendien.
Enkele weken na de souvereiniteitsoverdracht van Ned-Indië op 27-12-1949 vertrok Bernard Jan Lambers voorgoed naar Nederland. Daar werd hij tot zijn pensioen advocaat en procureur te Haarlem. Hij overleed ten slotte aan een hartaanval. Dit na een interessant leven.
Bernard Jan en Itte hebben drie kinderen gekregen. Zijn eerste kind was zoon Justus Jacob. Deze is geboren op 30 augustus 1935 in Makassar. Zijn eerste dochter, Agnes Elizabeth werd op 27 september 1937 in Paramaribo geboren en zijn tweede dochter, Tine Sjoerdtje, weer in Indië, in Tanah Abang. Dit is een subdistrict van centraal Jakarta. De naam Sjoerdtje geeft de verwijzing naar de Friese wortels.
Bernards zusters zijn alle drie ongetrouwd gebleven. Sjoerdtje voltooide een studie piano aan het conservatorium, maar ging hier beroepsmatig niet in verder. Anna werd apothekersassistente en Betsy bestierde het huishouden van de drie zusters , want zij woonden op het zelfde adres in Lunteren. Bernards beide broers kozen voor het avontuur en al evenmin voor het stichten van een gezin.
De rest van dit verhaal gaat over Bernard Jan.
Over de oudste broer, Dirk, is trouwens ook nog een aardige anekdote te vertellen. Deze broer was namelijk naar Nederlands Indië getrokken. Daar werd hij planter in dienst van de Delimij en trouwde of ging samen wonen met een inlandse vrouw. Financieel ging het hem na verloop van tijd niet meer voor de wind. Misschien dat hij daardoor met deze vrouw in de dessa woonde. Hij gold daar als een wijs man. Iets minder wijs kon hij echter tijdens zijn studietijd zijn. Er doet althans een familieverhaal de ronde dat hij hem in die tijd af en toe goed kon raken en dat hij dan nog wel een "act" placht op te voeren. Dat wil zeggen dat hij als het bier op was of hij niet meer kreeg hij een een hap uit het lege glas nam. Of dat uiteindelijk schadelijke gevolgen heeft gehad weten we niet, maar hij is wel aan maagproblemen overleden.
Met Bernard ging het allemaal nogal anders. Hij was evengoed wel avontuurlijk, maar er gebeurde iets waardoor hij er voor koos toch ook zijn verantwoordelijkheid te nemen. Dat was omdat zijn vader plotseling overleed. Die stierf in het harnas. Op de kansel kreeg Hendrik Cornelis een fatale hartaanval. Dat was blijkens zijn grafsteen op 20 november 1911. Bernard was toen 10 jaar. Later, toen zijn oudere broers naar het buitenland waren vertrokken, nam hij het beheer van het familiekapitaal op zich. Vader was namelijk getrouwd met een dochter van het gegoede Friese boerengeslacht Noordmans. Zijn moeder had dus wel wat meegebracht.
het familiekapitaal verspeeld Bernard belegde toen als zestienjarige bijna het hele familiekapitaal in Russische effecten. Veel Nederlanders deden dat in die tijd, vooral in spoorwegmaatschappijen. Toen echter in 1917 de Bolsjewisten in Rusland aan de macht kwamen, naastten zij de spoorlijnen zonder een cent compensatie. Die effecten waren daardoor van de ene op de andere dag niet meer waard dan het papier waar zij op gedrukt waren. Dat heeft toen tot vele familiedrama’s geleid.
Dit ook voor de familie Lambers noodlottige voorval heeft Bernard er toe gebracht om zich de rest van zijn leven voor zijn moeder en zusters financieel in te zetten. Dat was echter alleen mogelijk als hij niet zijn beide broers achterna zou gaan. Hij koos daarom voor een studie die hem voor de toekomst een zeker inkomen zou kunnen verschaffen.
Omdat er in die tijd alleen beurzen voor onvermogende studenten voor Indisch recht en voor theologie waren, ging hij Indisch recht in Leiden studeren. Mogelijk zou dat een combinatie van een afwisselend leven in Indië met een gegarandeerd inkomen opleveren. In 1926 kreeg hij zijn bul uit handen van prof.mr. C. van Vollenhoven.
Zijn leermeester was een van de voormannen van wat de “ethische school” genoemd wordt. Deze leerschool tezamen met zijn protestantse opvoeding heeft hem tot een aanhanger van de ethische politiek gemaakt. Wat hem zoals we nog zullen zien in zijn carrière als vervolgingsambtenaar in Indië en later ook in Suriname nog voor pijnlijke dilemma’s zou plaatsen.
Omdat hij in Indië tot een van de meest gezaghebbende ambtenaren van het Nederlandse gouvernement is opgeklommen en vanuit die positie het Nederlandse beleid zowel van voor de oorlog als na de oorlog mede heeft vorm gegeven, heeft zijn kleindochter J.S. Kaasjager in 1995 haar doctoraalscriptie aan Bernard Jan Lambers gewijd. De titel hiervan is “Tusschen twee vuren”. Zij heeft het opgedragen aan haar grootmoeder Itte, die in 2012 op 102 jarige leeftijd is overleden. Daarvan is onderstaand een uittreksel opgenomen, hier en daar aangevuld met wat meer persoonlijke aantekeningen van zijn kinderen Just en Tine.
Een bron voor haar motivatie was dat Bernard Jan veel sympathie voor de Indonesische onafhankelijkheid voelde en dat hij om principiële reden ontslag heeft genomen. Verder had hij zich publiekelijk geuit over de “methode Westerling”, een zeer omstreden kwestie uit de geschiedenis van de politionele acties op Zuid-Celebes. Zijn vrouw Itte wilde zowel voor de familie een “demythologisering “van Lambers tot stand brengen als voor de buitenwacht een realistisch doch tevens genuanceerd beeld schetsen van de vervolgingsambtenaar Lambers. Voor iedereen die geïnteresseerd is in de ontwikkelingen binnen Nederlands Indië voor en na de oorlog is deze doctoraalscriptie een zeer leerzame verhandeling.
Onderstaande bijdrage is min of meer een uittreksel hiervan, in die zin dat wij ons vooral hebben gericht op de persoonlijke belevenissen en handelingen van Bernard Jan in de periode dat hij als vervolgingsambtenaar actief is geweest, d.w.z van 1926 tot 1947. Wel is zijn handelen geplaatst binnen de historische context van zijn tijd, want die is natuurlijk hoogst interessant geweest.
Al lezende blijkt dat Bernard Jan in Indië toch ook nog wel een eindweegs zijn behoefte aan avontuur en afwisseling heeft kunnen bevredigen. Hij heeft namelijk een groot deel van de archipel kunnen verkennen, omdat hij als vervolgingsambtenaar veel onderzoek ter plaatse moest verrichten. Zo kreeg hij op eigen verzoek, toen hij na een jaar al overgeplaatst werd na Medan op Sumatra om daar als substituut officier te gaan werken, een gouvernementsschip tot zijn beschikking, waarmee hij zijn ressort beter kon bestrijken. Dat reikte van 450 km naar het Noorden tot 800 km naar het Zuiden.
In die tijd leidde Bernard een ambulant bestaan. Met dit schip van 50 ton kon hij sneller op onderzoek en getuigenverhoor uit. Daarnaast trok hij ook met zijn gezelschap te paard de binnenlanden in om recht te spreken. Tijdens die onderzoektochten kreeg hij nogal eens met mishandeling van Chinese koelies te maken. Vaak waren die onder valse voorwendselen geronseld voor werk in de vloedbossen. Volgens hem leefden ze onder beroerde omstandigheden. Stonden de vloedbossen onder water dan zaten er krokodillen en bij droogte wemelde het er van de slangen en tijgers. Tot 1929 waren deze koelies min of meer vogelvrij, want toen gold nog de zogenaamde “poenale sanctie”. Die gaf planters het recht om weggelopen koelies te bestraffen. Na 1929 werd die sanctie geleidelijk afgeschaft. Bernard was dus onder meer belast met de naleving daarvan.
Dit soort werk bood Bernard voldoende avontuur en voldoening. Een aanbod om raadslid van Padang te worden sloeg hij daarom af.
Pas in Batavia, in 1930, wordt hij ook geconfronteerd met de politieke situatie van die tijd. Daarop wordt hij lid van de “de Stuw”. Dit was een neo-ethische groepering. Deze propageerde participatie van Indonesiërs aan het landsbestuur. Doel was de oprichting van een “Indisch Gemeenebest”. Een beetje vergelijkbaar met het Britse Gemenebest. Tegen de Stuw werd door de veel grotere groep “De Vaderlandse Club” echter fel van leer getrokken. Die noemde de Stuw slechts ambtenaren die op staatskosten het staatsgezag der Rijkseenheid ondermijnden. Deze groep had in 1934 7000 leden tegen de Stuw slechts 270.
Intussen moest Bernard wel orde en gezag handhaven. De aanhangers van de Stuw vonden echter dat het Hoofdparket zich alleen zou mogen bezighouden met het opsporen van strafbare feiten en niet met politiek beleid. Dit speelde allemaal naar aanleiding van de veroordeling van Soekarno in 1930. Bernard was blij dat hij net een paar dagen met verlof was geweest, zodat hij er niet rechtstreeks bij betrokken was. “ … ik ben niet zoo erg tegen dat nationalistische gedoe, zoodat ik er liever niet dan wel in roer”, schreef hij aan zijn moeder.
In 1931 werd hij op de mishandeling van een onschuldig man door de veldpolitie gezet. Hierbij speelde de controverse tussen de Indische regenten, die vonden dat de veldpolitie onder hen jurisdictie behoorde en het Nederlandse bestuur. Het lukte Bernard om ondanks tegenwerking van de regent voldoende bewijs te vergaren. Daarop ried men hem aan zo snel mogelijk het gebied te verlaten, omdat hij nu voor zijn leven te vrezen had. Het werk kon voor Bernard dus af en toe best spannend worden.
Bernard heeft zijn vrouw leren kennen tijdens een langdurig verlof in Nederland vanaf 1932, waarin hij ook zijn militaire dienstplicht vervulde. Vanwege de slechte economische toestand in Indië duurde dat verlof tot april 1934. De familie van Leontine (Itte) Bendien had een textielfabriek in Almelo. Bernard was bijna tien jaar ouder dan Itte en moet voor haar, ondanks zijn kleinere gestalte dan die van Itte, een spannende verschijning geweest zijn. Zij heeft hem altijd een boeiende persoonlijkheid gevonden, hoewel bij tijd en wijlen ook onmogelijk kon zijn. Toen Bernard terug zou naar Indië zijn ze getrouwd en hebben samen de reis ondernomen. Het begin daarvan had nog de nodige voeten in aarde, want Bernard had op de valreep al zijn geld vergokt. Zodoende werd het nog een heel gesleep met koffers, want een taxi kon er niet meer vanaf.
Bij terugkeer begon hij als substituut OvJ in Makassar op Zuid-Celebes onder OvJ Jonkman, de latere minister van Overzeesche Gebiedsdelen. Al na anderhalf jaar, in mei 1934, werd hij echter overgeplaatst naar Paramaribo in Suriname en daar gedetacheerd als advocaat generaal bij het Hooggerechtshof in Paramaribo. Dit kan verband gehouden hebben met zijn niet zo goede persoonlijke relatie met zijn superieur Jonkman. Bernard zou Jonkman een te afstandelijke man gevonden hebben gevonden. Daar zou hij met zijn gezin voor drie jaar verblijven. Het ziet er naar uit dat hij deze overplaatsing heeft aangegrepen om zijn broer Gerrit te gaan zoeken.
In Suriname kreeg hij al gauw de bijnaam “Le Tigre”. Dit omdat hij de in Suriname welig tierende corruptie zeer hardhandig aanpakte. Hij ontsloeg een groot aantal hoofdambtenaren; het merendeel werd van hun taak ontheven. De bevolking was hem er dankbaar voor. Het verhaal gaat dat bij zijn vertrek Surinaamse vrouwen hem uitgeleide deden en uit eerbetoon voor hem hun hoofddoeken op de grond legden. Daar is toen nog een foto van gemaakt.
In die drie jaar heeft hij heel Suriname doorkruist, ook gebieden waar de daar verblijvende Indianen nog nooit een blanke hadden gezien.
Na afloop van de detacheringsperiode kreeg Bernard het aanbod om advocaat generaal van de Nederlandse Antillen te worden, maar dit aanbod sloeg hij af. Vooral omdat Itte, zijn vrouw, liever naar Indië terug wilde.
Eind 1939 komen ze dan weer in Batavia aan. Hier werd hij opnieuw substituut officier van justitie (OvJ) in Batavia.
De oorlogsperiode in het Verre Oosten
Een dramatische periode voor Bernard en zijn gezin was natuurlijk de tweede wereldoorlog die zij in het verre Indië hebben meegemaakt. Toen op 9 maart de Nederlands Indische regering capituleerde voor de Japanners werd hij als krijgsgevangen -Bernard had zich namelijk bij het uitbreken van de oorlog vrijwillig als reserveofficier bij het KNIL gemeld- op Madoera vastgezet en vervolgens afgevoerd naar het kamp Changi in Singapore.
In dit overbevolkte kamp bleek de handhaving van de orde een groot probleem. Daarom werd in december 1942 een commissie ingesteld die krijgstuchtelijke en strafrechtelijke maatregelen zou moeten nemen. Bernard maakte als deskundige deel uit van deze commissie. Hun advies leidde tot de instelling van een Straf –en Tuchtraad. Dat was natuurlijk ook bedoeld om erger, in de vorm van Japans optreden, te voorkomen. Dit z.g. “Changireglement” was volgens de toenmalige kampcommandant ook voor andere kampen toepasbaar.
Begin 1943 werd Bernard per schip naar Thailand vervoerd om daar te gaan meewerken aan de aanleg van de beruchte Burmaspoorweg. Daarbij werd hij verantwoordelijk gesteld voor de bouw van de aan- en afvoerroute naar de spoorlijn. Daartoe had hij zich als officier aangemeld. Gelukkig hoefde hij niet zelf zware lichamelijke arbeid te verrichten. Ook wist hij aan de malaria te ontkomen. In het kamp Non Pladuk II in Thailand werd hij op 22 september 1944 bevorderd tot Kapitein titulair Reserve 1ste luitenant en later tot majoor. Daarmee fungeerde hij de facto als kampcommandant en moest hij in die hoedanigheid ook met de Japanners onderhandelen. Ten opzichte van zijn eigen mensen heeft hij zich ingezet door hen zoveel als kon goede dingen die in de natuur voorhanden waren te laten eten. Verder hield hij hun moreel hoog door ’s-avonds mensen met verhalen te onderhouden.
Als anekdote over die tijd gaat dat hij een Japanner op zijn rug over een rivier heeft moeten dragen. Bij het vertellen van die anekdote moest hij altijd hard lachen. De meeste kampverhalen van anderen heeft hij echter altijd als grootspraak afgedaan. Hij wenste verder over zijn internering niet te praten. Opmerkelijk was dat hij over de Japanners positief oordeelde en daar geen andere mening over duldde.
Op Java waren vrouw en kinderen al die tijd geïnterneerd in een van de Jappenkampen. Aanvankelijk waren ze in speciale wijken opgesloten. Daarna gingen ze naar een kamp te Solo en aan het eind van de oorlog kwamen ze in Ambarawa terecht. Just, die toen nog geen tien jaar was , kon gelukkig bij zijn moeder en zusje blijven. Anders had hij naar het mannenkamp gemoeten.
In totaal zijn rond de 96.000 Nederlandse (-Indische) burgers geïnterneerd geweest en daarvan hebben circa 13.000 de bevrijding niet mogen beleven. Itte zegt het te hebben volgehouden omdat ze tot een groepje vrouwen behoorde die elkaar op alle mogelijke manieren ondersteunde.
Het grootste probleem voor de vrouwen en kinderen was de honger. De oorlog had niet enkele weken langer meer moeten duren. Voor hen kwamen de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki dus net op tijd.
Na de oorlog breekt voor Nederlands Indië een moeilijke en verwarrende tijd aan. Reeds voor de oorlog was er een nationalistische beweging in Indonesië actief.
Bernard kwam daarbij moreel gezien in een moeilijk parket. Mede vanwege zijn achtergrond kon hij sympathie opbrengen voor het onafhankelijkheidsstreven in Indonesië. Bovendien hadden de twee belangrijkste voormannen, Soekarno en Hatta allebei in Nederland, in Leiden , gestudeerd. Nederland liep in haar reacties daarop achter bij andere koloniale mogendheden. De Verenigde Staten hadden haar voormalige kolonie de Phillippijnen al in 1916 onafhankelijkheid beloofd. De Nederlandse regering reageerde hierop met het uiten van haar ongerustheid. Dat zou tot onrust kunnen leiden in Indië.
Ook in Brits Indië was men een stuk verder met het tegemoet komen aan de nationalistische aspiraties daar. Daartegenover bestond in Brits Indië een vrijwel volledige segregatie. In Nederlands Indië was dit veel minder het geval en kwamen geregeld gemengde huwelijken voor. De auteur veronderstelt dat dit verschil te maken zou kunnen hebben met het relatief veel grotere aantal Nederlanders in ons Indië. Nederlands Indië telde rond 1930 ongeveer een kwart miljoen Europeanen op ongeveer 50 miljoen ”inlanders”
Na de Japanse capitulatie wordt de toestand in Indië zeer precair. Er ontstaat een gezagsvacuüm, want Nederland heeft nog niet opnieuw een militair apparaat beschikbaar. Java en Sumatra worden voorlopig door de Britten beschermd, die door gebrek aan mankracht zelfs Japanners inzetten voor de ordehandhaving. Intussen hebben de nationalisten op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid uitgeroepen.
In oktober 1945 begint de beruchte Bersiap-tijd. Hierbij werden Nederlanders in de kampen door opgehitste jongeren aangevallen en soms op beestachtige wijze vermoord. Ook veel traditionele gezagsdragers moesten het ontgelden. In Soerabaja ontstond zelfs een complete veldslag tussen Britse troepen en de “pemoeda’s”. Hiermee was de Indonesische revolutie fundamenteel van karakter veranderd. De Republiek was uitgeroepen door oudere en gematigde nationalisten. Nu ging dit nationalisme over in een terreur tegen de Nederlanders en de aan hen getrouwe Indonesiërs.
Dank zij de aan de Japanners opgedragen interventie was de situatie op Sumatra tamelijk snel onder controle. In de Grote Oost grepen de Australiërs, samen met de Japanners in.
Alleen Zuid Borneo en Zuid Celebes bleef de situatie precair. Celebes was in november 1945 nog lang niet in Nederlandse handen. Veel van de voormalige Nederlandse krijgsgevangenen zaten toen nog in Thailand. Mede omdat de Engelse, Australische en Amerikaanse krijgsgevangenen Thailand in oktober al verlaten hadden, was het moreel onder de Nederlanders slecht.
Bernard moest toen voor de tweede maal de ordeloosheid indammen. Na overleg met de luitenant-gouverneur generaal van Mook richtte hij een krijgsraad op voor de Nederlands militairen in Siam en fungeerde daarin als auditeur-militair.(aanklager)
Bernard zit zodoende nog in Bangkok. Pas in december 1945 komt hij naar Batavia. Vrouw en kind blijven echter nog in Bangkok. In januari en februari is de familie voor het eerst sinds jaren weer samen. Dat waren twee gelukkige maanden. Maar daarna gaat Bernard weer naar Batavia. Hier komt hij bij het Hoofdparket te Batavia. Alles moet hier weer van de grond worden opgebouwd.
In deze periode heeft hij geprobeerd contact te krijgen met intellectuele en gematigde Indonesiërs onder de Republikeinen, hoewel dat in zijn functie natuurlijk moeilijk was. Hij hield, schreef hij, "niet zo erg van de mensen die nu in Indië rondloopen. De Inlanders zijn me eigenlijk sympathieker , maar daar hoor ik nu eenmaal niet bij". Hij constateerde ook bij zichzelf dat zijn gedachten hoe langer hoe meer naar links verschoven. Hij was blij dat PG Felderhof in zijn sympathieën ook links was. Er was volgens Bernard ook niet veel andere mogelijkheid dan hard slaan of geheel toegeven. Hij geloofde dat 100% onafhankelijkheid de beste oplossing zou zijn. Hij klaagde herhaaldelijk over de mentaliteit van de Nederlanders in Indië. Hij doelde dan op die ambtenaren die, eenmaal met verlof in Nederland, daar solliciteerden naar een betrekking aldaar. Zijn plichtsgevoel weerhield hem om Indië te verlaten.
In maart 1946 wordt Mr. B.J.Lambers aangewezen als hoofd van het Openbaar Ministerie in de Groote Oost en West-Borneo met als standplaats Makassar, de grootste stad buiten Java. Hier was hij te beschouwen als de vertegenwoordiger van de Procureur Generaal. Hiertoe werd hij bevorderd tot “tijdelijk reserve Luitenant-Kolonel der Artillerie".
Op Celebes, dat deel uitmaakt van de Grote Oost, is weliswaar in naam van Nederlands gezag sprake, maar het is op dat moment het onveiligste deel van de archipel. De Nederlanders hebben eigenlijk alleen maar vaste voet in de steden. Buiten Makassar is het levensgevaarlijk om je zonder zware militaire begeleiding te verplaatsen.
Intussen was het merendeel van de KNIL-militairen in de Grote Oost terecht gekomen, omdat zij aanvankelijk door de Britten op Java niet werden toegelaten. Om allerlei redenen was hun moreel slecht. Waarschijnlijk heeft dit invloed gehad op het latere excessieve optreden van deze KNIL militairen op Celebes.
Bernard kwam daarbij tussen twee vuren te zitten. Eind maart 1946 is er een muiterij van KNIL militairen in Menado. Dat was uit protest tegen het verschil in salaris tussen Indonesiërs en Nederlanders. Men had 45 van hen gearresteerd. Bernard ziet op tegen de reis naar Menado. Volgens Bernard wilde iedereen dat hij de leiders tegen de muur zou zetten. Maar daar voelde hij niets voor. Op 23 april schreef hij vanuit Makassar aan zijn vrouw in Siam: “Het is wel wat anders om te theoretiseren , dan wel in het gezag mee te doen”. En verder: “Wij loopen in een papperige blubber”
Van een heel andere dimensie werd zijn probleem toen het verzet op Celebes begon te radicaliseren en zich aan terreur tegenover Indonesiers die met de Nederlanders meewerkten begon schuldig te maken. Bernard mijmerde toen over een eventuele betrekking bij de rechterlijke macht in Holland en verzuchtte dat hij weliswaar geen rustig leven wilde, maar wel samen met zijn gezin zou willen zijn. Vrouw en kinderen zaten toen in Nederland. Maar als hij zou weg lopen zou hij ook zijn pensioen verspelen.
Tot 13 juli 1946 gold op Zuid-Celebes de Staat van Oorlog en Beleg (SOB). Hierbij hadden de militairen grotere bevoegdheden dan onder alleen de Staat van Oorlog. Zij konden in geval van een noodtoestand personen arresteren en 10 dagen in bewaring stellen. Ook kon het militaire gezag personen interneren of externeren (naar Boven Digoel op Nieuw Guinea bijvoorbeeld) Op Celebes bestond echter de situatie dat het burgerlijk bestuur in de vorm van NICA (Netherlands Indies Civil Adminstration) gemilitariseerd was. De troepencommandant van de Grote Oost had op 17 januari 1946 dan ook geconcludeerd en verordonneerd dat de NICA verantwoordelijk was voor de ordehandhaving. Dat betekende dus een taak voor Bernard.
Tot dan gebeurde het vaak dat Indonesiërs zonder bewijsvoering geïnterneerd werden. Lambers maakte hiertegen bezwaar , omdat dit willekeur in de hand zou werken. Er moest toch enige controle worden uitgeoefend. Die liet volgens Bernard nogal te wensen over. Veel Indonesiers werden geïnterneerd, louter op basis van het potentiele gevaar dat aan hen toegedacht werd. Als vervolginsgambtenaar werd van Bernard verwacht dat hij als antwoord op de politieke aspiraties van de Indonesiërs de wetboeken van strafrecht zou hanteren. Maar de politieke aspiraties van het verzet werden steeds vaker met (semi) militaire middelen uitgevochten.
Ten aanzien van de internering stelde Lambers voor om alleen in bijzonder gevallen van “werkelijk militaire noodzaak zelfstandige internering door de Conica ( . )toe te staan. De Conica was de gemilitariseerde resident van het Burgerlijk Bestuur) Hij stelde daarbij vast dat als gevolg van de infiltratie van extremisten uit Java tijdelijke aanhoudingen vaker zouden voorkomen. Maar tegelijk waarschuwde hij er voor dat het gevaar bestond dat men met die aanhoudingen te ver zou gaan.
Op 23 mei schrijft Bernard zijn vrouw opnieuw. Hij oordeelde in zijn brief niet erg positief over de wijze waarop de Europese gemeenschap aankeek tegen de Indonesiërs. “Bijna iedereen zat weer in een zelfde soort affect als in de NSB-tijd. Weinigen denken nuchter en van buiten af". Het kwam volgens hem allemaal door angst en zorg. In 1946 vertrokken dan ook maar liefst 69.000 Nederlanders naar hun moederland en in 1947 nog eens 22.000. Tijdens de Bersiap periode waren ongeveer 3500 (Indische ) Nederlanders vermoord of verdwenen. Om een einde aan de dreiging te maken geloofde men dan ook dat gezagsherstel door middel van hard militair optreden de enige optie was.
Onder invloed van de oorlogssituatie op Celebes verandert de houding van Bernard. Zo schreef hij op 29 september aan zijn vrouw dat “het duidelijk was dat de hele zaak in Celebes scheef ging, als niet onmiddellijk aangepakt werd". Hij vervolgt: “Nu zie je het gekke beeld dat ik, de linksche, de doorslag aan het geven ben om alles op alles te zetten". Daarna geeft hij in zijn brief een opsomming van de wreedheden die de extremisten hadden begaan. In de noodtoestand die was ontstaan was in de ogen van Bernard de grens bereikt. Hij werkt dan zijn nota van 17 oktober 1946 uit.
Hij meldt hierin dat de gevangenissen overvol zitten en dat de meeste aangehouden Indonesiërs nimmer met succes berecht zouden kunnen worden. Hen weer op vrije voeten stellen zou niet verantwoord zijn, want dan zouden velen van hen zich bij het verzet aansluiten.
Daarom stelt hij een richtlijn op dat, wanneer de militaire autoriteiten aanhoudingen verrichten, zij de verdachten direct aan de civiele autoriteiten moeten overdragen, vergezeld van een rapport met bewijsstukken. Als succesvolle vervolging niet mogelijk was, maar vrijlating politiek ook niet wenselijk, kon tot internering worden overgegaan.
Verder wenste Lambers de toepassing van de zogenaamde exorbitante rechten. Krachtens deze kon rechten kon de gouverneur-generaal onder meer inlanders de toegang tot delen van Nederlands-Indië ontzeggen of kon hij ze in het belang van de openbare orde naar een bepaalde plaats of streek verwijzen.
Dit laatste voorstel werd echter niet overgenomen. Als uitvloeisel van het verdrag van Linggadjati werd besloten tot wederzijde vrijlating van politieke gevangenen.
Lambers kreeg hierbij een conflict met de luitenant gouverneur generaal P.J.AS. Idenburg over het gevangenenbezoek van Indonesiërs. Weliswaar werd dit conflict bijgelegd, maar het is waarschijnlijk de aanleiding geweest voor het verzoek van Bernard om uit ‘s-lands Dienst te worden ontslagen.
In die brief van 16 december formuleert hij dat “In de loop van mijn werkzaamheden als hoofdambtenaar bij het Openbaar Ministerie langzamerhand en kortelijk acuut naar voren gekomen, dat mijn politieke instelling ten opzichte van het huidig gebeuren in Indonesië, met name mijn opvatting, dat het Indonesische onafhankelijkheidsstreven als een rechtvaardige zaak is te beschouwen en mijn daarmee samenhangende sympathie voor dat streven, een belemmering uitmaakt voor de uitoefening van mijn werkzaamheden”.
Verder noemt hij als overwegingen dat hij nog steeds geen verlof heeft gekregen en dat hij zijn kinderen, op acht weken na in Siam, vanaf dat zij vijf en zeven jaar oud waren, niet meer gezien heeft en dat er inmiddels vier jaren waren voorbij zijn gegaan.
Hij voert ook aan dat hij vanaf het begin niet heeft kunnen inzien wat nu eigenlijk de reële basis van de Malino-politiek was. (Deze hield het streven naar een federatief Indonesië in) Hij eindigt met “bovenstaande heeft toestanden ten gevolge gehad, welke voor mij reeds geruime tijd ook uit een oogpunt van rechtszekerheid principieel niet meer aanvaardbaar waren. Ik doel hiermede voornamelijk op massale onwettige aanhoudingen onder ontoelaatbare omstandigheden op Zuid-Celebes”.
In reactie hierop wordt Lambers in zijn zittende functie vervangen en zal de verwachte benoeming tot Officier van Justitie te Batavia niet door gaan. Maar de PG wil hem wel graag beschikbaar houden op het Hoofdparket.
Op 26 december schreef Bernard ook een brief aan Idenbeur, directeur Algemeen Zaken.
“Toezending van deze nota beoogt je aan te tonen, hoe ik de laatste jaren steeds tusschen twee vuren zity. Ik wil er nu werkelijk een van af.”
Alvorens er een besluit valt wordt Lambers naar aanleiding van geruchten over het wrede optreden van het Depot Speciale Troepen onder leiding van kapitein Westerling naar Makassar gezonden. Over de hier gevolgde aanpak is veel te doen geweest. Tot in de Tweede Kamer van het moederland.
Voor de Nederlanders was de situatie op Zuid-Celebes vanaf half november steeds hachelijker geworden. Zonder zware militaire begeleiding kon men zich niet meer buiten Makassar begeven. Naarmate harder werd opgetreden werd echter ook het verzet extremer. Ten slotte gaf de Nederlandse regering met de inzet van het Depot Speciale Troepen opdracht tot contraterreur. Hierbij maakte men gebruik van de diensten van de in Turkije geboren reserve eerste luitenant R.(Raymond) P.P. Westerling. In Sumatra had deze zich bezig gehouden met de bescherming en evacuatie van geïnterneerden uit Japanse kampen.
Westerling had nu een speciale methode ontwikkeld, die al gauw de methode Westerling werd genoemd. Deze bestond er uit dat hij alleen of met anderen ’s-nachts op zoek ging naar Indonesiërs die verantwoordelijk geacht werden voor terroristische acties. Als hij deze dan had opgespoord werden ze niet gevangen gemaakt, maar ter plekke geliquideerd.
Westerling was voor zijn acties uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de Territoriaal Troepen Commandant van de Grote Oost, kolonel de Vries. Het DPT had de opdracht het verzet te breken en orde en rust te herstellen. Duidelijke richtlijnen waren er niet, zodat Westerling feitelijk een blanco volmacht had. In de loop van een viertal van deze acties werden toen tussen de driehonderd en vierhonderd mensen gedood.
Zijn drijfveer was hierbij, zoals zelf gezegd, om de onschuldige bevolking te beschermen” Westerling maakte daarbij onderscheid tussen de “serieuze nationalisten”, die men moest respecteren en de criminele elementen, die men met alle macht diende te bestrijden. Hij ontkende dat dit onderscheid in de praktijk moeilijk te maken was. Verder paste hij een psychologische aanpak toe door de in het openbaar uitgevoerde executies te combineren met begrip en clementie voor andere dorpelingen. Volgens hem schakelde hij hiermee de bevolking in bij het pacificatieproces. Dit verdiende de voorkeur boven een puur militair optreden, omdat dit laatste de bevolking eerder in de armen van de extremisten zou drijven.
Het was echter zeer twijfelachtig of zijn informatie over wie de verdachten waren wel betrouwbaar was. Het heeft er de schijn van dat bij de acties van grote willekeur sprake was. Niettemin rapporteerde kolonel Engels op 2 januari 1947 dat het DST uitmuntend werk verrichtte”
Ook Bernard schreef in opdracht van de PG een rapport over de toestand op Zuid-Celebes.
De nota van 30 december 1946 van Bernard Lambers
Lambers heeft enkele gesprekken gevoerd met Westerling over de door hem gebezigde methode. Op basis daarvan schreef hij zijn nota. Het was volgens Lambers duidelijk dat “dit kwaad inderdaad niet met de gewone middelen was uit te roeien". Met de geldende bepalingen en aanwezige middelen was een behoorlijk onderzoek naar en berechting van door terroristen gepleegde gruweldaden uitgesloten.
Lambers beschrijft in zijn nota dan de gruwel hoe de zwangere vrouw van een beambte die bleef samenwerken met het Nederlandse gezag, levend de buik werd opengesneden. Het kind werd uitgerukt en het hoofd daarvan afgehouwen. De moeder werd na verdere mishandeling stervend achter gelaten.
Over Westerling lezen we dan:
“Deze officier, commandant van een kleine uitgelezen groep militairen van allerlei ras, met een bijzondere opleiding en sterk aan elkaar gebonden door discipline, kameraadschap en saamhorigheidsgevoel, is doordrongen van de noodzaak van bescherming van de bevolking tegen de ondraaglijke terreur.”
Westerling deed na zijn actie altijd plaatselijk een onderzoek om zich er van te vergewissen of door de fusillade ter plaatse de angstpsychose van de goedwillende bevolking doorbroken was. Door deze acties durfde en was de bevolking bereid om schuldigen aan te wijzen.
Opmerkelijk is dat Lambers geen twijfels scheen te hebben aan de betrouwbaarheid van de inlichtingen van getuigen. Opmerkelijk omdat hij in het verleden altijd geprotesteerd had tegen het ontbreken van een gedegen onderzoek en berechting bij strafrechtelijke vervolging of internering.
Maar hij was zich er wel van bewust dat Westerling een methode van rechtspraak uitoefende waartoe hij niet bevoegd was en die ook niet in de wet was terug te vinden.
Hij was echter gewoon onder de indruk van Westerling en het resultaat dat die bereikte. . Samen met de noodzaak die hij voelde dat er een einde aan de gruwelen moest komen maakte dat kennelijk dat hij de informatie die Westerling hem gaf niet verifieerde. Maar omdat hij zelf niet bij de acties aanwezig was geweest kon hij de informatie ook moeilijk valideren.
Lambers stelde in zijn nota ook dat onderzoek achteraf, d.w.z. na internering, geen zin had, omdat men dan weer in een vicieuze cirkel terecht zou komen. De bevolking zou dan uit angst voor gevolgen zwijgen, waardoor berechting niet mogelijk was. Standrechtelijke executies bleven zo de enige mogelijkheid.
Maar juridisch kleefde hieraan wel een bezwaar. “Niettemin is deze geheele werkwijze formeel niet anders dan moord, zij het ook dan een, die n.m.m. nl als enig overgebleven middel tot waarlijke bescherming van de bevolking – geheel verdedigbaar is".
De vraag rees daarmee hoe deze “formele moord” te legaliseren. Lambers stelde dat op grond van artikel 33 SOB een bijzondere krijgsraad kon worden ingesteld. De berechting zou hierbij minder van de persoon afhankelijk zijn en ook stond de optie van gevangenisstraf open.
Lambers waarschuwde nadrukkelijk dat een uitbreiding van de methode Westerling zeer onverstandig was.
Toch werd het legalisatievoorstel van Lambers niet overgenomen.
Op 17 januari 1947 berichtte de OvJ te Makassar aan de PG dat hij, in overleg met de Troepencommandant, het KNIL de zelfde methoden had toegestaan als het DST.
Lambers schreef hier op 25 januari over dat deze overdracht van bevoegdheden niet kon worden toegestaan. Tot tweemaal drukte hij de PG op het hart dat deze moest "eischen” dat de Troepencommandant opdracht zou geven tot beperking van de noodrechtsbevoegdheid van Westerling.
Na enige aarzeling ging de PG hierin mee. Al spoedig bleek echter dat de PG zijn greep op de verdere ontwikkelingen had verloren. Er volgde een periode van excessief militair optreden. De “zuiveringen” hebben aan circa 2850 mensen het leven gekost. Samen met de acties van de kampongpolitie en Westerling komt men op 4470 doden. Daartegenover had het verzet ongeveer 1500 slachtoffers op haar geweten.
Ook in een brief van eind januari aan de PG probeert hij het optreden nog enigszins in de hand te houden. Hij benadrukt dat het aanwijzen van medeplichtigen door schuldigen op zich niet voldoende grond is om tot schuld van de aangewezenen te besluiten. Hiermee erkende hij impliciet dat het aanwijzen van schuldigen onder een “zekere pressie” geschiedde. Hij eindigt deze nota met de cri de coer :"Men toone dat recht wordt gedaan". En “Men vergete niet dat in het verdere leven onder andere omstandigheden dit werk een herinnering zal blijven. Men zorge dat deze herinnering met een goed geweten kan worden gedragen."
Daar zag het, gezien de in Nederland ontstane commotie, echter niet naar uit. Zelfs internationaal ontstond beroering. In ieder geval reageerde de Republiek op de ontstane openbare discussie. Daarop werd in april 1946 de commissie Enthoven ingesteld. Deze kwam echter tot de conclusie dat de betreffende militaire acties op Zuid-Celebes in normale omstandigheden weliswaar onrechtmatig waren, maar in zeer speciale omstandigheden onvermijdelijk. Een onderzoek tegen een drietal KNIL officieren werd geseponeerd.
In 1954 kwam er evenwel opnieuw een commissie. Deze commissie van Rij-Stam concludeerde dat weliswaar sprake was geweest van een noodsituatie, maar dat de Nederlands -Indische autoriteiten als antwoord hier de weg van buitenwettelijke berechting en executie hadden begaan. Het was een onwettige gang van zaken geweest. Men was niet ingegaan op het voorstel van Lambers om op basis van art. 33 SOB militaire rechtspraak in te voeren. Lambers werd ook door een lid van deze commissie geïnterviewd. De implicatie van zijn antwoorden was dat ook de verantwoordelijke autoriteiten zouden moeten vervolgd.
De historicus Ijzereef schreef n.a.v. de 30 december nota van Lambers dat het opvallend was dat deze onder invloed van de politieke ontwikkelingen, maar vooral door het toedoen van het DST, zijn visie wijzigde. Lambers zou zich gerealiseerd hebben dat er na Westerling geen weg terug meer was. Zijn eerder gehouden pleidooi voor een meer legale vorm van verzetsbestrijding door internering kwam niet meer ter sprake.
Omdat zijn aversie tegen de politieke rol die het Parket toebedeeld kreeg bij de onderdrukking van het Indonesische verzet bleef bestaan heeft Bernard half 1947 definitief ontslag genomen. Begin 1947 kreeg Bernard “wegens langdurige dienst” zes maanden verlof in Nederland. Tijdens dat verlof probeerde hij Minister Jonkman nog over de Zuid-Celebes –affaire te spreken.
Bernard was van mening dat Indonesië en Nederland een heel groot gezamenlijk belang deelden. Er waren nog heel veel Nederlanders die een belangrijke rol konden spelen bij de wederopbouw van Indonesië.
Een dag na de beëindiging van de Eerste politionele actie, die al tien dagen na haar begin door een oproep van de Veiligheidsraad gestaakt werd, vertrok Lambers weer naar Indonesië.
Op 2 Juli 1951 kreeg Bernard Jan de erkenning die hij verdiende. Hij werd benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau
Op het schip Oranje” schreef hij Itte dat hij bezig was zich voor te bereiden op het geven van colleges strafrecht op de rechtshogeschool van Batavia.
Zijn aanvraag tot ontslag was namelijk niet gehonoreerd. Men wilde hem behouden voor het parketwerk. Maar Bernard was vastbesloten. Daarop kreeg hij te horen dat hij vermoedelijk voorzitter zou worden van de Commissie van arbeidsaangelegenheden van de afdeling Sociale Zaken. Die regelde vooral arbeidsgeschillen van oorlogsslachtoffers.
Van ondernemerszijde waren tegen zijn benoeming echter bezwaren geuit. Daar kon hij wel inkomen schreef hij aan zijn vrouw “ .. dat daar alle reden voor was, dat ik zeer progressief dacht en dit op de meest agressieve wijze in allerlei kringen niet onder stoelen of banken had geschoven”
Ten slotte wordt hij dan Hoofd van de Afdeling Centrale Huisvesting. Deze functie zou hij tot zijn definitieve vertrek naar Nederland behouden.
Hij voelde zich in deze functie blijkbaar wat vrijer want in november 1948 sloot hij zich aan bij de “progressieve concentratie". Deze groepering stond een pro-Republikeinse koers voor. Bernard stelde echter vast dat hij in deze groep als een van de meer behoudenden was. Zo vond hij bijvoorbeeld niet dat alle politieke gevangenen vrijgelaten moesten worden.
Begin 1948 kwamen Berdien en hun dochter naar Indonesië. Zoon Just bleef in Nederland. Op 4 december werd er nog een dochter geboren. Eind 1948 vertrokken Itte en Bernard met hun pasgeboren dochter Tine per vliegtuig naar Nederland. Vanaf dit moment was de familie weer verenigd.
De Tweede Politionele Actie begon op 21 december 1948. Kort daarna deden een aantal hoge ambtenaren in Indonesië, waaronder Lambers een dringend beroep op de leden van de Staten Generaal om tot een federale statenvorm te komen, waarin de Republiek een eigen plaats had. In die tijd sloot Bernard vriendschap met een groep Indonesiërs. Hi schreef zijn vrouw dat “deze mensen eigenlijk veel meer ons soort zijn dan de meeste Hollanders hier”
Vlak na de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 vertrok Bernard voorgoed naar Nederland.
Hier werd hij na enige omzwervingen advocaat procureur in Haarlem en bleef, alsmede de taak van plaatsvervangend kantonrechter tot februari 1962 vervullen.
In Nederland was hij bevrijd van zijn morele dilemma’s. Maar het bleek dat hij toch ook niet goed zonder de spanningen, zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van zijn Indiëtijd kon. Hij gedroeg zich hier weliswaar als een hartstochtelijke levensgenieter, maar kon hij uiteindelijk toch niet goed zijn draai vinden. Hij was dan soms nachtenlang aan het pianospelen. Als hij ergens aan begon had hij geen oog meer voor iets anders.
Hij stierf op 12 januari 1966, midden tijdens een nachtelijke conversatie in bed met zijn vrouw. Hij was toen 64.
Nog enkele aantekeningen uit gesprekken met zijn familie
In 1951 kwam de familie voor het eerst bij elkaar. Bernard en Itte gingen wonen aan Clusiuslaan in Heemstede. Bernard was muziekliefhebber, met name van piano en viool.
In 1952 ging hij, alleen, naar Amerika voor vakantie en kwam terug met een heleboel lp’s. Veel van zijn vrienden waren musici en thuis organiseerde hij regelmatig muziekavondjes. Waarbij hij dan veel rookte, want dat kon hij ook goed.
Als Bernard een paar glaasjes op had begon hij steevast over godsdienst. Dat was er als kind ingestampt . Maar hij leefde er niet naar. Hij was zelf niet godsdienstig. Toen hij in Nederland terug was nam hij een voorschot op de vrije jaren zestig. Evengoed gebruikte hij bij de vleet bijbelse teksten en uitspraken, zoals uit het boek Habakuk.
Hij heeft die zelfs in brieven vanuit het kamp gebruikt, waarin hij cijfers gebruikte, die naar bepaalde teksten verwezen, een soort geheimcode dus.
Elfstedentocht
Een andere gedenkwaardig historisch feit over hem is dat hij in 1933, toen hij vanwege de economische crisis in die tijd twee jaar met gedwongen verlof in Nederland moest doorbrengen, aan de vierde Friese Elfstedentocht heeft meegedaan. En niet alleen meegedaan, maar hij heeft deze monsterrit ook uitgereden. Haast tot verbijstering van zijn familie, want hij was voordien nooit opgevallen door grote sportiviteit. Het was dan ook vooral zijn grote doorzettingsvermogen die hem de eindstreep op de Bonkevaart had doen halen.
Maar daar bleek dat grote doorzettingsvermogen ook een keerzijde te hebben. Want hij kon niet meer uit zijn schaatshouding komen. De boel zat vast en hij moest in die houding met een auto naar een eerstehulppost worden vervoerd. Daar kon hij langzaamaan weer recht trekken. In dat jaar telde de Elfstedentocht nog slechts 173 deelnemers, waarvan er 160 de finish haalden.
http://www.youtube.com/watch?v=jebbQ-v6rzU
Andere bronnen
In de KITLV-inventaris en wel onder stuk H973 betreffende de ”Collectie Bernard Jan Lambers” is meer documentatie over Bernard Jan te vinden. Wij noemen een paar.
I OFFICIER VAN JUSTITIE, 1931-1942.
1 Afschrift van een proces-verbaal opgemaakt door B.J. Lambers, officier van justitie bij de Raad van Justitie te Batavia, betreffende een zedenmisdrijf gepleegd op twee inheemse vrouwen door W.G. Lettinga, aspirant-commissaris van politie. 1931. Getypt. 3 stukken.
5 Rapport van B.J. Lambers, officier van justitie bij de landraden te Soerabaja, getiteld 'De interneering van Nederlanders in Ned.-Indië'; met aanbiedingsbrieven aan [A.S.] Block, procureur-generaal bij het Hooggerechtshof. 1941. Doorslag. 3 stukken.
14 Uittreksel van een nota van B.J. Lambers aan de procureur-generaal, H.W. Felderhof, over de interneringsproblematiek in Zuid-Celebes. 1946. Doorslag. 1 stuk.
16 Nota van Lambers aan de procureur-generaal, H.W. Felderhof over de bestrijding van opstand en terreur in Zuid-Celebes, de rol van Westerling, de arrestatie van de bestuursleden van de KRIS-moeda (Kebaktian Rakjat Indonesia Soelawesi) en de beslaglegging op het KRIS-archief. 1946. Doorslag. 1 stuk.
18 Aantekeningen van B.J. Lambers naar aanleiding van de ontwerpen betreffende de vervolging van oorlogsmisdaden bestemd voor de procureur-generaal, H.W. Felderhof. 1946. Doorslag. 1 stuk.
20 Verslag van B.J. Lambers aan de procureur-generaal, H.W. Felderhof, over zijn bezoek aan Ambon. 1946. Doorslag. 1 stuk.
38 Indonesisch- en Nederlandstalige stukken betreffende de invloed en het optreden van de PNI (Partai Nasional Indonesia) in Zuid-Celebes, de Nederlandse militaire acties, het onderzoek door de politie en de Temporaire Krijgsraad aldaar. 1946-1947. Handgeschreven, getypt, doorslag. 37 stukken.
49 Verslaglegging van B.J. Lambers aan J.A. Jonkman, minister van Koloniën, over de militaire acties in Zuid-Celebes en de 'methode Westerling'; met bijlagen. 1947. Doorslag. 7 stukken.